2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft het kleiner en hoger uitvoeren van een bij onherroepelijk besluit van 18 juli 1994 reeds vergunde uitbreiding van een bestaande tuinbouwkas, alsmede de vernieuwing van die kas. Het totale kasoppervlak zou 2,4 ha gaan bedragen in plaats van de eerder vergunde 2,6 ha, terwijl de kas 0,50 m hoger zou worden.
2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” rust op het perceel de bestemming “agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 9, tiende lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op gronden die op de kaart van de nadere aanwijzing (zb) zijn voorzien, en die behoren tot bedrijven die op de dag van tervisielegging van het ontwerp van het plan duurzaam voor intensieve tuinbouw waren ingericht, en die als zodanig op de kaart zijn aangegeven, ten behoeve van die bedrijven kassen en daarbij behorende ketel- en stookhuizen worden gebouwd, met dien verstande dat het bedrijf slechts kassen mag bouwen tot een maximum van 2 ha, daaronder begrepen de oppervlakte aan kassen waarover het bedrijf reeds de beschikking had op de dag van tervisielegging van het ontwerp van het plan.
Ingevolge artikel 9, twaalfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tiende lid teneinde het aldaar genoemde maximum van 2 ha te verhogen tot 3 ha, indien en voorzover een doelmatige bedrijfsvoering zulks noodzakelijk maakt. Vrijstelling wordt slechts verleend nadat door gedeputeerde staten een schriftelijke verklaring van geen bezwaar is afgegeven.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders geen deugdelijke motivering ten grondslag hebben gelegd aan de weigering voor het gewijzigde bouwplan wederom krachtens vermeld artikel 9, twaalfde lid, vrijstelling te verlenen. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben aan hun weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet past in het rijks- en provinciaal beleid dat voor het betrokken gebied voorziet in woningbouw en evenmin in het voorontwerp bestemmingsplan ”Westpolder/Bolwerk” dat strekt ter uitvoering van dat beleid. Niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders op grond daarvan niet in redelijkheid hun medewerking aan het bouwplan konden weigeren. Dat burgemeester en wethouders in 1994 voor het oude bouwplan toepassing hebben gegeven aan vermelde vrijstellingsbepaling voor de overschrijding van het maximum van 2 ha doet daaraan niet af. Na verloop van zes jaar, waarin appellant geen uitvoering had gegeven aan het eerder vergunde bouwplan, was de planologische situatie ingrijpend veranderd en dienden burgemeester en wethouders een nieuwe afweging te maken. Nu de wijziging van het bouwplan erop is gericht in plaats van de reeds vergunde uitbreiding van een verouderde kas een geheel vernieuwde, aan de eisen van de moderne bedrijfsvoering beantwoordende kas te realiseren, konden zij zich op het standpunt stellen dat daaraan medewerking verlenen tot belemmering van de uitvoering van vermeld beleid zou leiden. Er bestond verder geen grond voor burgemeester en wethouders om aan te nemen dat de onthouding van medewerking de bedrijfsvoering van appellant dermate zou benadelen, dat zij om die reden dat nader bij hun belangenafweging hadden dienen te betrekken. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat appellant om hem moverende redenen het eerder vergunde bouwplan ten tijde van de beslissing op bezwaar niet had gerealiseerd. Gelet op het vorenstaande bestond er ook geen verplichting voor burgemeester en wethouders de voor verlening van vrijstelling vereiste verklaring van geen bezwaar bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan te vragen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.