ECLI:NL:RVS:2002:AE1621

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103636/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de vereisten voor identiteitsbewijs

In deze zaak gaat het om de toepassing van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvraag van verzoeker buiten behandeling gelaten omdat deze niet binnen de gestelde termijn een gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. De rechtbank heeft deze beslissing vernietigd, omdat zij van mening was dat de geboorteakte geen noodzakelijk element toevoegt aan de gegevens die in het paspoort van verzoeker zijn opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad van State heeft echter het oordeel van de rechtbank verworpen. De Raad stelt dat bij de aanvraag voor het Nederlanderschap in beginsel van de aanvrager wordt verwacht dat hij zijn identiteit aantoont met een gelegaliseerde geboorteakte. Een paspoort volstaat niet, omdat dit document, in tegenstelling tot een geboorteakte, niet als brondocument wordt erkend. Dit beleid geldt ook voor aanvragers die niet afkomstig zijn uit probleemlanden, waar extra verificatie van documenten vereist is.

De Raad concludeert dat verzoeker, ondanks de mogelijkheid om de geboorteakte te overleggen, dit niet heeft gedaan. Het enkele feit dat verzoeker in het bezit is van een paspoort is geen reden voor de Staatssecretaris om van het beleid af te wijken. De Raad oordeelt dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag buiten behandeling te laten, rechtens juist is. Het hoger beroep van de Staatssecretaris wordt gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep van verzoeker ongegrond.

Uitspraak

200103636/1.
Datum uitspraak:17 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 juni 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] van 8 april 1998 om verlening van het Nederlandschap buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2001, verzonden op 27 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2001 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft de aanvraag buiten behandeling gelaten, omdat [verzoeker] niet binnen een daartoe gestelde termijn een gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op hetgeen in de beslissing op bezwaar is opgemerkt, niet valt in te zien, welk voor het vergewissen van de identiteit van [verzoeker] noodzakelijk element de geboorteakte toevoegt aan de gegevens die in haar paspoort zijn opgenomen. In verband daarmee heeft de rechtbank de handhaving van de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te laten vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.3. Appellant bestrijdt dit oordeel met succes. Bij de toepassing van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt in beginsel van degene die voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wenst te komen gevraagd de identiteit aan te tonen door middel van een gelegaliseerde geboorteakte. Met een paspoort kan volgens het gevoerde beleid niet worden volstaan, omdat dit, anders dan een geboorteakte, geen brondocument is. Dit uitgangspunt geldt ook, indien het, zoals in dit geval, niet gaat om een vreemdeling afkomstig uit een zogenoemd probleemland, waarvoor naast legalisatie ook verificatie van documenten wordt vereist. Deze toepassing is rechtens onjuist.
2.4. [Verzoeker] heeft, hoewel daartoe door appellant in de gelegenheid gesteld, de geboorteakte niet overgelegd. Dat zij over een paspoort beschikt, is geen bijzondere omstandigheid, die appellant er toe noopte van het gevoerde beleid af te wijken. Nu zij voorts niet heeft gesteld dat het voor haar onmogelijk was om de beschikking over die akte te krijgen – zij heeft ter zitting desgevraagd slechts verklaard dat zij het bezwaarlijk vind om haar familie te verzoeken de akte op te vragen - is er geen grond voor het oordeel dat appellant de beslissing tot het buiten behandeling laten van de aanvraag niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 juni 2001, in zaak nr. AWB 99/11564 RWNL;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002
242-397.