2. Overwegingen
2.1. Appellanten menen dat belangenverstrengeling heeft plaatsgevonden, aangezien de gemeente Gouda eigenaresse is van de molen en zij er belang bij heeft dat deze in werking blijft.
De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat verweerders hun taak niet zonder vooringenomenheid hebben vervuld of dat anderszins in strijd is gehandeld met het gebod van onpartijdigheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte hebben gebaseerd op een - in opdracht van verweerders opgesteld - geluidrapport van Rosmolen Bouw Akoestiek B.V. van 15 oktober 1997, kenmerk R.2172. De geluidmetingen waarop dit rapport berust hebben volgens appellanten plaatsgevonden bij windkracht vier, en niet, zoals in het rapport is vermeld, bij windkracht zes en zeven. Nu de inrichting bij windkracht zeven in werking mag zijn, geeft het rapport volgens appellanten geen representatief beeld van de te verwachten geluidbelasting. Ook overigens moet het akoestisch rapport niet representatief worden geacht, omdat een beschrijving van de bedrijfssituatie tijdens de geluidmetingen ontbreekt.
2.3.1. Verweerders betogen dat uit gegevens van weerstations van het KNMI in de omgeving van Gouda blijkt dat de in het akoestisch rapport genoemde windsnelheden correct zijn. Derhalve, zo stellen zij, hebben de metingen onder representatieve windsnelheden plaatsgevonden. Uit het akoestisch rapport blijkt voorts dat de molen tijdens de geluidmetingen in werking was, aldus verweerders.
2.3.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de in het geluidrapport van 15 oktober 1997 vermelde gegevens onjuist zijn. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het geluidrapport in zoverre niet representatief is. Voorts moet worden vastgesteld dat uit het akoestisch rapport voldoende blijkt onder welke omstandigheden de metingen hebben plaatsgevonden. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten zijn voorts van mening dat de piekgeluidgrenswaarden te hoog zijn.
2.4.1. Ingevolge voorschrift D.2 mogen de piekwaarden (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en/of installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of de daarin plaatsvindende activiteiten, niet meer bedragen dan 70 dB(A) op werkdagen in de dagperiode en 65 dB(A) op werkdagen in de avondperiode.
2.4.2. Verweerders hebben blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
De in de vergunning gestelde piekgeluidgrenswaarden vallen binnen de marges die in de Handreiking worden aanbevolen. Gelet op het door hen gehanteerde beoordelingskader hebben verweerders deze waarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen hinder als gevolg van piekgeluiden.
2.5. In de voorschriften D.1 en D.6 zijn equivalente geluidgrenswaarden gesteld die gelden voor de gevel van woningen van derden, respectievelijk in een geluidgevoelige ruimte van de aangrenzende woningen.
2.5.1. Appellanten stellen dat deze geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit kader voeren zij aan dat geen metingen zijn verricht in de woning van G. Dukker, ondanks diens aandringen op het verrichten van metingen in de meest gevoelige ruimte van de woning.
2.5.2. Verweerders stellen dat tijdens de uitvoering van het akoestisch onderzoek de geluiddeskundige de toegang tot de woning van appellant sub 1 is geweigerd, zodat het niet mogelijk was inpandig metingen uit te voeren. Ter zitting hebben verweerders aangevoerd dat op 16 mei 2001 alsnog metingen zijn verricht in de woning van appellant sub 1. Uit deze metingen blijkt volgens verweerders dat aan de in voorschrift D.6 gestelde equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Met betrekking tot de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden die gelden op de gevels van woningen van derden, betogen verweerders dat de uitpandig gemeten geluidniveaus niet zijn toe te schrijven aan het in werking zijn van de molen, maar aan de wind en andere geluidbronnen. Verweerders stellen in dit kader dat de molen als geluidbron niet is te onderscheiden van de geluidbronnen in de omgeving.
2.5.3. Uit de stukken, waaronder het akoestisch rapport van 21 mei 2001, kenmerk 3418-G01, en het verhandelde ter zitting, is gebleken dat verweerders niet hebben kunnen onderzoeken of de in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, aangezien bij de metingen van het achtergrondgeluidniveau de windsnelheid niet gelijk was aan de windsnelheid tijdens de metingen waarbij de inrichting in werking was. Verweerders hebben derhalve niet onderzocht of aan de in voorschrift D.1 voorgeschreven geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Uit het deskundigenbericht van 13 september 2001 moet worden opgemaakt dat de inrichting, gegeven het optredende geluidniveau op de gevel van woningen van derden van 52 tot 53 dB(A), bij continue bedrijfsvoering niet aan de equivalente geluidgrenswaarden op de gevels van woningen van derden kan voldoen. Verder blijkt uit dit deskundigenbericht, dat - om aan deze waarden te voldoen - een bedrijfsduurcorrectiefactor van 7 tot 8 dB noodzakelijk is. Dit brengt met zich dat de bedrijfstijd moet worden teruggebracht tot circa 20%, hetgeen overeenkomt met een bedrijfstijd van circa 2,5 uur in de dagperiode en 50 minuten in de avondperiode.
Niet in het geding is dat, gemiddeld genomen, de molen beperkt, ongeveer drie uur per dag, in werking is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting moet evenwel worden opgemaakt dat de bedrijfsvoering meebrengt dat op meer dan incidentele basis, bijvoorbeeld ter compensatie van stilstand gedurende dagen met geen of zeer weinig wind en niettemin aan leveringsverplichtingen moet worden voldaan, de draaitijden langer zijn. In verband daarmee wil vergunninghouder, zo heeft hij ter zitting verklaard, niet gehouden zijn aan krappere bedrijfstijden dan in de vergunningaanvraag zijn neergelegd: maandag tot en met zaterdag van 7.00 uur tot 21.00 uur, en zondag sporadisch.
Uit het deskundigenbericht moet voorts worden opgemaakt dat de berekende bedrijfsduurcorrecties en de daarvan afgeleide bedrijfstijden zijn bepaald op basis van de gemeten geluidniveaus op 16 mei 2001. Bij deze metingen waren de omstandigheden niet representatief, in die zin dat de windsnelheid ter plaatse niet meer bedroeg dan 2 à 3 Beaufort en de draaisnelheid van de wieken relatief gering was, tot 13 omwentelingen per minuut. Krachtens voorschrift B 4 mag de molen in werking zijn bij windsnelheden tot en met 7 Beaufort en met een draaisnelheid van 17,5 omwentelingen per minuut. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van 13 september 2001, moet worden vastgesteld dat de geluidbelasting van het in werking zijn van de molen hoger is bij hogere windsnelheden. Weliswaar is dan ook het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger, doch in de voorschriften zijn de geluidgrenswaarden niet gerelateerd aan de hoogte van het dan heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat niet zeker is of aan de grenswaarden, genoemd in voorschrift D.1 kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.5.5. Voorts blijkt uit de stukken dat tijdens het akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het akoestisch rapport van 15 oktober 1997, geen metingen zijn verricht voor de equivalente geluidbelasting vanwege de inrichting in aangrenzende woningen. In zoverre is niet gebleken of aan de in voorschrift D.6 gestelde equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Op 16 mei 2001 zijn evenwel in opdracht van verweerders aanvullende metingen verricht in de woning van appellant sub 1. In de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een akoestisch rapport van 18 mei 2001, kenmerk 3417-G01, is neergelegd dat met toepassing van een bedrijfsduurcorrectie van 6 uur in de dagperiode en 2 uur in de avondperiode aan de equivalente geluidgrenswaarden voor aanpandige woningen zou kunnen worden voldaan. Gelet op het deskundigenbericht van 13 september 2001 moet worden vastgesteld dat voor de avondperiode een bedrijfsduur van 1,5 uur zou moeten worden aangehouden. Nu de molen, zoals hiervoor is overwogen, beperkt in bedrijf is, moet worden geoordeeld dat verweerders zich niet ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat aan de equivalente geluidgrenswaarden die in voorschrift D.6 zijn opgenomen kan worden voldaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is of de grenswaarden die zijn opgenomen ter voorkoming van trillinghinder naleefbaar zijn. Zij voeren in dit verband aan dat uit de op 16 mei 2001 in opdracht van appellanten door Peutz & Associés Adviesbureau (hierna te noemen: Peutz) uitgevoerde metingen blijkt, dat de trillingsgrenswaarden die in de vergunning zijn voorgeschreven, worden overschreden.
2.6.1. Voorschrift D.12 bepaalt, dat de trillingen, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en de door de in de inrichting te verrichten werkzaamheden en/of activiteiten, in een geluidgevoelige ruimte van woningen van derden moeten voldoen aan de volgende waarden: