2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet. Dit betoog faalt.
2.1.1. Ingevolge artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van bij het Besluit meldingplichtige bouwwerken aangegeven bouwwerken, mits - voor zover hier van belang - het voornemen tot het bouwen van een dergelijk bouwwerk schriftelijk bij burgemeester en wethouders is gemeld en burgemeester en wethouders binnen een maand na de dag waarop zij de melding hebben ontvangen schriftelijk aan de melder hebben medegedeeld dat het gemelde een meldingplichtig bouwwerk is en dat bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat er vanuit, dat het onderhavige tuinhuis in beginsel is aan te merken als een bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken. Appellant heeft bij burgemeester en wethouders echter geen melding gedaan van zijn voornemen om het tuinhuis te plaatsen, doch na het bouwen om een bouwvergunning verzocht. Zoals de Afdeling in de zaak met nummer H01.97.1370 (gepubliceerd in Bouwrecht 1999, blz. 501) heeft overwogen laat artikel 42 van de Woningwet geen ruimte voor het nemen van een beslissing door burgemeester en wethouders ingevolge dit artikel indien niet eerst een bouwwerk op de voorgeschreven wijze is gemeld. Evenmin staat deze bepaling een ambtshalve conversie van een aanvraag om bouwvergunning naar een melding toe. Hieruit volgt dat een fictieve akkoordverklaring als bedoeld in artikel 42, zesde lid, van de Woningwet, nu daaraan geen melding ten grondslag ligt, niet is ontstaan. Voorts volgt uit artikel 42 dat, nu vooraf noch achteraf is gemeld, het verbod van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, om te bouwen zonder bouwvergunning, onverminderd geldt, zodat een bouwvergunning is vereist.
Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat er vanuit, dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Lingemeer 1997”, zodat burgemeester en wethouders gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet de bouwvergunning moesten weigeren. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders voldoende hebben gemotiveerd waarom zij niet bereid zijn om met toepassing van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde ten tijde van de indiening van de aanvraag, vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen.
Dit betoog faalt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voeren burgemeester en wethouders het beleid dat bij vakantiewoningen geen vrijstaande gebouwen mogen worden opgericht omdat die afbreuk kunnen doen aan het landelijke karakter en daarmee aan de beoogde recreatieve waarde van het vakantiebungalowpark. In verband hiermee wordt artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in deze gevallen zeer terughoudend toegepast.
Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. Appellant heeft geen zwaarwegende omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat burgemeester en wethouders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren de vrijstelling te verlenen. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.