2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben burgemeester en wethouders het hoger beroep ingetrokken.
2.2. Hermans betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met toepassing van het overgangsrecht bouwvergunning had moeten worden verleend.
2.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Voorstad-Oost 1”. Het perceel van appellant sub 2 is daarin bestemd tot “Bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in de vorm van bedrijven, waarop de Hinderwet zoals deze van kracht is op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan, niet van toepassing is en bedrijven, waarop de Hinderwet wel van toepassing is, althans voorzover die bedrijven voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften opgenomen Staat van Inrichtingen. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat er vanuit dat het bouwplan hiermee in strijd is.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mogen gebouwen en andere bouwwerken, die op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaan en die afwijken van het plan geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en in beperkte mate worden uitgebreid mits de bestaande afwijkingen van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
2.3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is zowel op de gebouwen die in gebruik waren als garage als op de twee bouwwerken die in gebruik waren als verkooppunt voor motorbrandstoffen het overgangsrecht van toepassing. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat deze bouwwerken vernieuwd of veranderd mogen worden en in beperkte mate mogen worden uitgebreid. Niet is gebleken dat het gebruik is beëindigd.
2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ten tijde van het tervisieleggen van het ontwerp-bestemmingsplan een garagebedrijf met tankstation aanwezig. Er waren twee afleverzuilen, die uitsluitend vanaf de straatzijde bediend konden worden. Voorts was er een ondergrondse opslagtank met een capaciteit van 6.000 liter diesel, 6.000 liter superbenzine en 4.000 liter loodvrije benzine. De inrichting was een categorie III-inrichting als bedoeld in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen.
Het bouwplan voorziet in de bouw van een onbemand benzinestation, bestaande uit drie afleverzuilen, met elk acht slangen. De afleverzuilen zullen, anders dan de bestaande, meer in het midden van het perceel worden geplaatst, zodat deze van twee zijden bediend kunnen worden. Ook zal de capaciteit van de ondergrondse opslagtank worden vergroot, zodat sprake zal zijn van een categorie IV-inrichting als bedoeld in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen.
Het garagebedrijf is inmiddels verplaatst en het pand waarin dit was gevestigd zal worden gesloopt.
Gezien het vorenstaande is, anders dan appellant sub 2 betoogt, geen sprake van een verandering of vernieuwing van bestaande bebouwing. Het bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan, zodat de bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, moet worden geweigerd. Gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet is, anders dan appellant sub 2 betoogt, geen sprake van een van rechtswege verleende bouwvergunning.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.3. Appellant sub 2 betoogt voorts dat het burgemeester en wethouders niet vrij stond de vergunning te weigeren nadat zij in 1998 met toepassing van het overgangsrecht bouwvergunning hadden verleend voor een ander bouwplan op het perceel. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen staat in deze procedure uitsluitend ter beoordeling of de terzake van toepassing zijnde wettelijke regels al dan niet vergunningverlening mogelijk maken voor het thans aan de orde zijnde bouwplan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing