Raad
van State
200102609/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 april 2001 in het geding tussen:
[aanvrager], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft appellant een verzoek van [aanvrager] (hierna: [aanvrager]) om naturalisatie van 23 oktober 1997 afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 1999 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2001 heeft [aanvrager] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en [aanvrager], vertegenwoordigd door mr. T.O. Sohansingh, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), voor zover hier van belang, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers, die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
2.2. Bij besluit van 19 maart 1999 heeft appellant het verzoek van [aanvrager] afgewezen, aangezien hij in de periode van 7 januari 1998 tot 7 mei 1998 in Pakistan heeft verbleven, zodat hij niet voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet genoemde eis.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 19 maart 1999 heeft vernietigd. Zoals bij de rechtbank reeds aangevoerd, stelt appellant hiertoe in hoger beroep - kort samengevat- dat voor de beoordeling van het ononderbroken verblijf gedurende vijf jaren het moment van beslissen op het verzoek om naturalisatie bepalend is, waarbij hij een beroep doet op de parlementaire geschiedenis van de Rijkswet en het heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure, als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.4. Het betoog van appellant faalt. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet het moment waarop het verzoek tot naturalisatie wordt ingediend bepalend is en niet het moment waarop daarop in primo, dan wel in bezwaar, wordt beslist. Blijkens de redactie van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet houdt deze bepaling geen actuele eis in, waaraan voldaan moet zijn op het moment van de beslissing, maar is het beoordelingstijdstip het moment van het verzoek. Anders dan appellant betoogt geeft de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8 van de Rijkswet geen aanleiding voor een ander oordeel. Daaruit is niet af te leiden dat indien aan de vijf-jaren eis ten tijde van het verzoek is voldaan, niettegenstaande de tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, een periode van buitenlands verblijf na het verzoek appellant aanleiding mag geven voor het standpunt dat niet aan die bepaling is voldaan. De rechtbank heeft voorts terecht aangenomen dat artikel 7:11 van de Awb niet met zich brengt dat bij heroverweging in bezwaar van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de Rijkswet moet worden afgeweken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Appellant dient, als het in het ongelijk gestelde betrokken bestuursorgaan, in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in de door [aanvrager] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,18, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekeningnummer Raad van State 192323091, onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,