Raad
van State
200105549/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 oktober 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 oktober 2001, verzonden op 2 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 8 november 2001, hoger beroep ingesteld. Dit bericht is aangehecht.
Bij brieven van 19 november 2001 en 18 december 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J.C. Robben, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel 's-Hertogenbosch, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, aangezien appellant daarbij geen procesbelang heeft.
Dat betoog faalt. Weliswaar strekt de aangevallen uitspraak tot gegrondverklaring van het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit, doch de staatssecretaris zal opnieuw op de aanvraag van appellant moeten beslissen. Daarbij kan de staatssecretaris teruggrijpen op overwegingen uit het vernietigde besluit waaromtrent de rechtbank heeft geoordeeld dat ze de toetsing in rechte kunnen doorstaan. Appellant heeft er dus belang bij om zijn door de rechtbank verworpen of onbesproken gelaten argumenten in hoger beroep aan de orde te stellen.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3. De grieven van appellant klagen onder meer dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan een aantal door hem in beroep naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op grond waarvan hij stelt gegronde redenen te hebben om te vrezen voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Volgens appellant klemt dat te meer, nu de staatssecretaris in het schriftelijke voornemen om zijn aanvraag af te wijzen het asielrelaas zonder enige terughoudendheid geloofwaardig heeft geacht.
2.4. Het betoog van appellant slaagt. De staatssecretaris heeft aan het voornemen tot afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is en dat hij mitsdien voornemens is de aanvraag op de voet van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 af te wijzen. In dit voornemen is voorts uitdrukkelijk overwogen dat niet wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van appellant, zulks mede gelet op het feit dat zijn relaas op geen enkele wijze tegenstrijdig is met dat van zijn dochter. In het bestreden besluit overweegt de staatssecretaris echter dat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid daarvan, nu appellant ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden heeft kunnen overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. In zoverre strookt het bestreden besluit niet met de voorgenomen afwijzingsgrond, waarop appellant zijn zienswijze heeft gebaseerd. Onduidelijk is daardoor welk gewicht de staatssecretaris in zijn besluitvorming heeft toegekend aan de door appellant afgelegde, op zichzelf niet ongeloofwaardig geachte verklaringen. Op die grond is het besluit in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsvereiste.
2.5. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de staatssecretaris zich in het kader van de beoordeling van de aanvraag opnieuw een oordeel zal dienen te vormen over de betekenis van het ontbreken van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en over het gewicht van de verklaringen die appellant aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient zij, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.7. De staatssecretaris dient, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dit luidt sedert 1 januari 2002 (Stb. 2001, 415), op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,