ECLI:NL:RVS:2002:AE1102

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105786/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie inzake de afwijzing van asielaanvragen door vreemdelingen met vrees voor vervolging in Iran

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 15 november 2001 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen had gegrond verklaard. De vreemdelingen, [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], stelden dat zij gegronde vrees voor vervolging hadden in Iran vanwege hun geloof en politieke activiteiten. De president had echter onvoldoende onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden die relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvragen, met name met betrekking tot faxberichten die door de vreemdelingen waren overgelegd maar niet correct waren vertaald.

De Raad van State oordeelde dat de president niet zorgvuldig had gehandeld door deze faxberichten bij de beoordeling te betrekken zonder dat er duidelijkheid was over de inhoud en de datering ervan. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hadden. De Raad vernietigde de uitspraak van de president en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de vreemdelingen niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun vrees voor vervolging.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van asielaanvragen en de verplichting van asielzoekers om hun claims te onderbouwen met concrete feiten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat de eerdere besluiten van de staatssecretaris om de aanvragen af te wijzen terecht waren.

Uitspraak

Raad
van State
200105786/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 november 2001 in het geding tussen:
[vreemdelin 1] en [vreemdeling 2]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 4 november 2001 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) om aan hen een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de president), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 november 2001 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.1.1. Het moet er voor worden gehouden dat de president, door bij de beoordeling van de beroepen rekening te houden met eerst op zijn verzoek ter zitting door de vreemdelingen getoonde doch niet overgelegde en door een tolk summier vertaalde faxafschriften, heeft beoogd toepassing te geven aan artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000.
2.1.2. In grief I wordt onder meer geklaagd dat de president op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan dat artikel.
2.1.3. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de president betreft één van de getoonde faxafschriften een aan [vreemdeling 1] gerichte brief, gedateerd eind september of begin oktober 2001, waarin staat vermeld dat zij voor de Islamitische rechtbank in Teheran moet verschijnen omdat zij uiting heeft gegeven aan haar geloof. Het andere getoonde faxafschrift betreft blijkens het proces-verbaal een brief waarin staat vermeld dat zij op 31 november 2001 voor de rechtbank in Iran moet verschijnen. Vaststaat dat [vreemdeling 1] in het kader van de besluitvorming het bestaan van deze stukken niet heeft gemeld.
Over de concrete inhoud van de faxberichten en de precieze datering ervan is niet door middel van een schriftelijke vertaling van een beëdigd vertaler duidelijkheid verkregen. Derhalve is evenmin duidelijk geworden of de vreemdelinge [vreemdeling 1] van het bestaan van de stukken ten tijde van haar vertrek uit Iran op 23 oktober 2001 op de hoogte had moeten zijn. De president heeft derhalve onvoldoende zorgvuldig onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 en heeft reeds hierom de niet overgelegde stukken ten onrechte bij de beoordeling van de beroepen betrokken.
De grief slaagt derhalve.
2.2. In grief II wordt betoogd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met het bepaalde in artikel 8:77, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2.1. Ingevolge dat artikel wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, daarin vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.2.2. In de uitspraak is niet vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden. Om die reden is niet voldaan aan het voorschrift van voormeld artikel 8:77, tweede lid, van de Awb. Reeds hierom slaagt ook grief II.
2.3. Het hoger beroep is reeds om voormelde redenen gegrond. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de president bestreden besluiten beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden. Overeenkomstig het verzoek van de vreemdelingen ter zitting van de Afdeling zullen bovengenoemde faxberichten hierbij buiten beschouwing worden gelaten.
2.4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
2.4.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben.
Concrete aanknopingspunten dat de vreemdelingen thans in de bijzondere, negatieve, belangstelling van de Iraanse autoriteiten staan vanwege het behoren tot de […] geloofsgemeenschap, vanwege de politieke activiteiten van [vreemdeling 1] in de jaren tachtig, dan wel vanwege de arrestatie van [vreemdeling 2] door de zedenpolitie omstreeks december 2000/ januari 2001, ontbreken. De vreemdelinge [vreemdeling 1] stelt na de gebeurtenissen van 16 oktober 2001 door de inlichtingendienst op haar mobiele telefoon te zijn gebeld. Niet is gebleken dat zij hierna daadwerkelijk problemen heeft ondervonden, ook niet nadat zij niet op de bij deze gelegenheid gemaakte afspraak was verschenen. Het voorgaande klemt te meer nu zij tot haar vertrek uit Iran op eenvoudig te traceren adressen heeft verbleven. Voorts duidt de omstandigheid dat de vreemdelingen met een op eigen naam gesteld paspoort, via de internationale luchthaven van Teheran, Iran zijn uitgereisd, evenmin op bijzondere negatieve belangstelling als evenbedoeld.
2.5. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
2.6. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, zal de Afdeling de inleidende beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 november 2001 in zaken nrs. AWB 01/57989 en AWB 01/57984;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2002
206-344.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,