2. Overwegingen
2.1. [appellant] is eigenaar van het pand, dat hij gedeeltelijk aan de exploitanten verhuurt. Die exploiteren in het gehuurde gedeelte een handel in fitnessapparatuur en [locatie].
2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat het belang van [appellant] moet worden aangemerkt als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks door het besluit van 8 april 1998 wordt getroffen. Dit besluit brengt voor hem slechts mogelijk gevolgen met zich via de privaatrechtelijke verhouding met de exploitanten. Dat zijn belang nog op andere wijze is geschaad, is gesteld noch gebleken. De conclusie is derhalve dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat hij geen bezwaar kon maken. Burgemeester en wethouders hadden gelet hierop [appellant] in zijn bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak moet inzoverre worden vernietigd evenals de beslissing op bezwaar. De Afdeling zal, zelf voorziende, het bezwaar van [appellant] alsnog niet?ontvankelijk verklaren.
2.4. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Nieuwe Vaart” de bestemming “Bedrijven (B)” met de nadere aanduiding “B IV”. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Bedrijven, B IV” aangewezen gronden bestemd voor bedrijven als bedoeld in de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de van het bestemmingsplan deeluitmakende Staat van Inrichtingen.
De exploitanten betogen dat de sportschoolactiviteiten, waarop de last betrekking heeft, kunnen worden aangemerkt als behorend tot de categorieën bedrijfsactiviteiten als bedoeld in de Staat van Inrichtingen. Dit betoog faalt. Gelet op de in het negende lid, onder c, bij het tweede liggende streepje, van genoemd artikel 8 opgenomen vrijstellingsmogelijkheid voor bedrijfsactiviteiten die niet worden genoemd in de Staat van Inrichtingen betreft het een limitatieve opsomming van de toegelaten bedrijfsactiviteiten. Een sportschool, dan wel enig andere vorm van het aanbieden van recreatieve activiteiten, komt niet voor op de Staat van Inrichtingen. Het gebruik van het pand voor fitnessactiviteiten is dan ook in strijd met artikel 14 van de planvoorschriften dat bepaalt dat het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en overige voorschriften. Ter zitting is komen vast te staan dat de exploitatie van de sportschool, die elders in Bussum plaatsvond, geheel is overgegaan naar het pand. Reeds hierom kan niet worden staande gehouden dat de sportschoolactiviteiten een ondergeschikt onderdeel vormen van de, na verlening van vrijstelling, wél toegestane verkoopactiviteiten van fitnessapparatuur. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om handhavend op te treden tegen de sportschoolactiviteiten. De Afdeling ziet voorts geen grond om het betoog van de exploitanten voor juist te houden dat geen duidelijk onderscheid valt te maken tussen haar verkoop- en sportschoolactiviteit. In de praktijk zal het eenvoudig zijn vast te stellen of een bezoeker als koper dan wel als fitnessdeelnemer aanwezig is, nu van fitnessdeelnemers een toegangsprijs wordt geheven. Van een onduidelijke last, die in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, is geen sprake.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.6. Ingevolge het reeds aangeduide artikel 8, negende lid, onder c, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in het eerste lid, onder c, toegelaten categorieën van de Staat van Inrichtingen ten behoeve van bedrijven die niet daarin zijn genoemd, indien deze bedrijven naar aard en invloed op de omgeving gelijk gesteld kunnen worden met bedrijven als bedoeld in de categorieën 1, 2, 3 en 4, met dien verstande dat kantoren die geen normaal en ondergeschikt onderdeel uitmaken van die bedrijven, bedrijven als bedoeld in categorieën 4A en 5A, alsmede detailhandels- en horecabedrijven in geen geval zijn toegestaan, behoudens het bepaalde in lid 10. De exploitanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte niet bevoegd hebben geacht krachtens die bepaling vrijstelling te verlenen voor de sportschoolactiviteit. Dit betoog faalt. In de Staat van Inrichtingen zijn geen dienstverlenende bedrijven op het gebied van sport of recreatie opgenomen. De sportschoolactiviteit kan dan ook, los van de invloed die het heeft op zijn omgeving, naar zijn aard niet worden gelijkgesteld met bedrijfsactiviteiten bedoeld in de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de Staat van Inrichtingen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren krachtens vermelde bepaling vrijstelling te verlenen. Legalisering van de sportschoolactiviteit lag dan ook niet in de rede.
2.7. Anders dan de exploitanten betogen, heeft de rechtbank verder terecht geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet in de weg stond aan de dwangsomaanschrijving, reeds omdat de exploitanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hen toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan exploitanten het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat van handhaving zou worden afgezien. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de betrokken ambtenaar [gemachtigde] tijdens de behandeling van het schorsingsverzoek op 13 mei 1998 onder ede heeft verklaard dat hij een zodanige toezegging aan exploitanten niet heeft gedaan. Ook hun beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De door hen genoemde sportscholen zijn niet op het onderhavige bedrijventerrein gevestigd, en reeds daarom niet vergelijkbaar met dit geval. Van de genoemde autorijschool staat vast dat die vanwege overlast op de oude locatie binnen de gemeente dringend moest worden verplaatst naar een andere locatie. Daarvan was in dit geval geen sprake.
2.8. De slotsom is dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot handhaving hebben kunnen besluiten.
2.9. Het hoger beroep voorzover dat is ingesteld door de exploitanten is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet inzoverre worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing