ECLI:NL:RVS:2002:AE0982

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101635/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering legalisatie van documenten door de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 20 februari 2001 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om haar legalisatie te verlenen van een uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn. De rechtbank oordeelde dat de minister de weigering niet onterecht had gedaan, maar appellante stelde dat zij in bezwaar niet de mogelijkheid had gekregen om kennis te nemen van alle relevante stukken, wat volgens haar in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6 van het EVRM.

De Raad van State overwoog dat de rechtbank ten dele had erkend dat de beperking van de kennisneming niet volledig gerechtvaardigd was, maar dat dit niet betekende dat de rechtbank niet tot het oordeel kon komen dat het beroep ongegrond was. Appellante was op de hoogte gesteld van de resultaten van het verificatie-onderzoek en had in beroep de gelegenheid gekregen om haar zienswijze te geven, zij het op basis van geanonimiseerde stukken. De Raad van State concludeerde dat er geen bewijs was dat appellante door het onthouden van onbeperkte kennisneming een kans had gemist op een gunstiger beslissing.

Daarnaast werd het betoog van appellante dat de beperking van kennisneming in strijd was met artikel 6 EVRM verworpen. De Raad van State stelde dat de nationale wetgever procedurevoorschriften mag stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering niet in essentie wordt aangetast. De beperkingen die in de Awb zijn opgenomen, zijn voldoende gewaarborgd om het recht op een eerlijke procesvoering te waarborgen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200101635/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) appellante legalisatie geweigerd van een door haar overgelegd [nationaliteit] uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn.
Bij besluit van 27 maart 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 februari 2001, verzonden op 22 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellante geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op het door de Nederlandse Ambassade in [plaats] verrichte verificatie-onderzoek. Op 18 juli 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 25 juli 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend. Zij heeft hierbij tevens de gronden van haar beroep nader aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2001, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante stelt dat haar in bezwaar de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatie-onderzoek is onthouden. Dat is door de rechtbank weliswaar – ten dele – niet gerechtvaardigd geacht, doch zij heeft niet de mogelijkheid gehad haar visie op die stukken kenbaar te maken, op het moment dat dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn. De rechtbank heeft het beroep onder die omstandigheden, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, ten onrechte niet wegens onzorgvuldige besluitvorming gegrond verklaard, aldus appellante.
2.2. Dit betoog faalt. Dat de rechtbank heeft beslist dat de in bezwaar toegepaste beperking van de kennisneming slechts ten dele gerechtvaardigd was, betekent niet dat de rechtbank niet meer tot het oordeel kon komen dat het beroep ongegrond is. Appellante was in bezwaar door de minister op de hoogte gebracht van de resultaten van het verificatie-onderzoek.
Voorts heeft appellante in beroep van de desbetreffende stukken – zij het in geanonimiseerde vorm – kunnen kennisnemen en de gelegenheid gehad haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellante, door haar onbekendheid met de stukken in bezwaar, een kans heeft gemist een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen te verkrijgen, is niet gebleken.
2.3. Het betoog van appellante dat het haar onthouden van onbeperkte kennisneming van alle stukken bij de rechter in strijd is met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, no. 199901701/1, JV 2000/189), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is, zoals de Afdeling in genoemde uitspraak eveneens heeft overwogen, met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt beperkt.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002
242/397.