2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (hierna: de ZPW) wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald, welke categorieën teeltmateriaal van rassen behorende tot een krachtens artikel 87 aangewezen landbouwgewas, in het verkeer gebracht, verder verhandeld en uitgevoerd mogen worden.
Ingevolge het tweede lid kan om kweektechnische redenen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van daarbij aangewezen gewassen, als bedoeld in het eerste lid, worden bepaald, dat daarbij aangewezen categorieën van teeltmateriaal van tot die gewassen behorende rassen uitsluitend mogen worden voortgebracht en in het verkeer gebracht door de houder van het kwekersrecht van het betreffende ras, of, indien voor het ras geen kwekersrecht bestaat, door de voor het ras aangewezen instandhouders.
Het derde lid bepaalt dat de aanwijzing van instandhouders geschiedt door de Raad. Indien dit om kweektechnische redenen noodzakelijk is, wijst de Raad één instandhouder aan. Deze laatste is verplicht onder daartoe door de Raad te stellen voorwaarden aan anderen, die daartoe de wens kenbaar hebben gemaakt, voor de voortbrenging van teeltmateriaal geschikt uitgangsmateriaal te verstrekken.
2.2. De Raad heeft zich bij de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat, gelet op de tekst van het derde lid van artikel 84, in onderlinge samenhang bezien met het eerste en tweede lid, de aanwijzing van instandhouders, waartoe hij op grond van de ZPW bevoegd is, uitsluitend betrekking heeft op landbouwgewassen. Bij die beslissing heeft de Raad voorts de aanwijzing van appellant als instandhouder van het slaras Chagall in stand gelaten, omdat anders sprake zou zijn van reformatio in peius.
2.3. De rechtbank heeft, voorzover hier van belang, overwogen dat artikel 84 van de ZPW in de weg staat aan aanwijzing door de Raad van appellant als instandhouder van de desbetreffende slarassen, zodat de Raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld niet bevoegd te zijn appellant als instandhouder aan te wijzen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Raad ten onrechte bij de beslissing op bezwaar de aanwijzing van appellant als instandhouder van het slaras Chagall in stand heeft gelaten, omdat niet valt in te zien hoe appellant, door vernietiging van de onbevoegd gedane aanwijzing, die geen enkele waarde heeft, in een slechtere positie kan geraken. In zoverre heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Waar het betreft de weigering om appellant voor de slarassen Vitano en Doree de Printemps als instandhouder te registreren, heeft de rechtbank die beslissing in stand gelaten.
2.4. De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel.
Naar het oordeel van de Afdeling dwingt artikel 84 van de ZPW niet tot de door de Raad aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde opvatting dat de hem in het derde lid toegekende aanwijzingsbevoegdheid beperkt is tot landbouwgewassen. Het derde lid van artikel 84 is in algemene bewoordingen gesteld. Een verwijzing naar het eerste lid, overeenkomend met die welke in het tweede lid is opgenomen, ontbreekt. Naar het oordeel van de Afdeling is van een zodanig onverbrekelijke samenhang tussen de verschillende artikelonderdelen, dat daaruit zou voortvloeien dat de in het derde lid neergelegde bevoegdheid ook uitsluitend betrekking zou hebben op landbouwgewassen, geen sprake.
De Afdeling vindt steun voor deze uitleg in de parlementaire geschiedenis van deze wet (Kamerstukken, TK 1965-1966, 5332, nr. 15, blz. 5), waar met betrekking tot het derde lid van artikel 84, destijds artikel 91, staat vermeld:
”Het derde lid regelt thans de aanwijzing van de instandhouders, tot dusver in art. 91 opgedragen aan de keuringsinstellingen. De ondergetekenden menen bij nader inzien, dat het hier een taak betreft, die meer in de lijn ligt van de Raad, die immers is aangewezen om te oordelen over de zelfstandigheid van rassen en over kwekersrechten, dan van de keuringsinstellingen. Deze laatste zullen uiteraard wel de ten behoeve van de Raad gewenste inlichtingen ter zake kunnen verstrekken. (…)”
Dat het concept van rassentoelating ten tijde van de totstandkoming van het derde lid van artikel 84 voor tuinbouwgewassen nog niet aan de orde was en eerst naar aanleiding van de totstandkoming van EG-richtlijn 70/458 actueel is geworden, staat aan een ruime uitleg van het huidige derde lid van artikel 84 niet in de weg, gelet op voormelde kennelijke bedoeling van de wetgever om de aanwijzingsbevoegdheid naar de Raad over te hevelen. Niet valt immers in te zien dat de aanwijzing van instandhouders slechts voorzover het landbouwgewassen betreft en niet waar het gaat om tuinbouwgewassen een taak betreft die meer in de lijn van de Raad ligt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank in zoverre gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 84 van de ZPW vernietigen.
2.6. Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet onder een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, ook worden verstaan een nieuwe beslissing op een bezwaarschrift, die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing is vernietigd. Het besluit van 2 maart 2001 is een zodanig besluit, zodat het hoger beroep van appellant ingevolge het bepaalde bij artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.7. Bij de nieuwe beslissing op het bezwaar heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om voor een slaras een instandhouder aan te wijzen en het primaire besluit herroepen voorzover daarbij appellant is aangewezen als instandhouder van het slaras Chagall.
2.8. Uit het hiervoor onder 2.4. overwogene volgt reeds dat het beroep van appellant hiertegen gegrond is en dat het besluit van 2 maart 2001 dient te worden vernietigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.