ECLI:NL:RVS:2002:AE0972

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103423/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Alkmaar

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 april 2002 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De rechtbank had op 30 mei 2001 het verzet van de appellant ongegrond verklaard, nadat deze eerder op 23 januari 2001 een beroep had ingesteld tegen een besluit van de Officier van Justitie. De appellant betoogde dat de rechtbank zich ten onrechte niet had beperkt tot de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde dicta en dat de uitspraak van 30 mei 2001 niet als een uitspraak in de zin van artikel 8:55 van de Awb kon worden beschouwd. De Afdeling oordeelde echter dat het hoger beroep niet mogelijk was, omdat de wet geen hoger beroep toestaat tegen de aangevallen uitspraak. De Afdeling stelde vast dat de appellant in feite tegen de uitspraak van 23 januari 2001 in hoger beroep ging, maar dat deze uitspraak niet in geschil was. De Afdeling verklaarde zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 3 april 2002.

Uitspraak

200103423/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 30 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Officier van Justitie bij het Arrondissementsparket te Alkmaar.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 1998 heeft de Officier van Justitie bij het Arrondissementsparket te Alkmaar (hierna: de Officier van Justitie) toestemming verleend aan Gak Nederland B.V. (hierna: het Gak) voor het overleggen in een hoorzitting van een door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst op 30 september 1996 opgemaakt overzichtsproces-verbaal.
Bij brief van 8 april 1999 heeft appellant de Officier van Justitie erop gewezen dat het strafrechtelijk opsporingsonderzoek, waarin hij verdachte was, op 30 september 1996 feitelijk is afgesloten en dat hij het onjuist acht dat het Gak toestemming heeft gekregen stukken uit zijn strafzaak te gebruiken.
Bij brief van 15 april 1999 heeft de Officier van Justitie aan appellant bericht dat de verleende toestemming niet wordt ingetrokken.
Bij uitspraak van 23 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 27 augustus 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2001, verzonden op 13 juni 2001, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde verzet ongegrond verklaard. Ook deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij ongedateerde brief, ingekomen op 5 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 november 2001 heeft de Officier van Justitie een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting op 25 maart 2002, waar geen van de partijen verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aangevallen uitspraak is een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hiertegen kan, gelet op artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State, geen hoger beroep worden ingesteld.
2.2. Appellant betoogt dat in dit geval niettemin hoger beroep mogelijk moet zijn omdat de rechtbank zich in de uitspraak die aan de aangevallen verzetuitspraak ten grondslag ligt, ten onrechte niet heeft beperkt tot de in artikel 8:54, eerste lid, van de Awb genoemde dicta, maar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zijn bezwaar niet?ontvankelijk heeft verklaard. Voorts betwist hij dat de uitspraak van 30 mei 2001 een uitspraak is als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, nu in deze uitspraak het dictum 'verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk', dat zijns inziens het kader van artikel 8:54 van de Awb te buiten gaat, mede is opgenomen.
2.3. Dit betoogt slaagt niet. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet leiden tot een doorbreking van het verbod, als genoemd in artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State. Voor de juistheid van de stelling van appellant dat de uitspraak van 30 mei 2001 geen uitspraak is als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, ziet de Afdeling geen grond. Het dictum van deze uitspraak luidt "verklaart het verzet ongegrond" en ook overigens is deze uitspraak wat betreft inhoud en redactie een verzetuitspraak.
De Afdeling stelt voorts vast dat het hoger beroep van appellant zich in feite richt tegen de uitspraak van 23 januari 2001. Die uitspraak is thans niet in geschil. Tegen die uitspraak stond de mogelijkheid open van verzet bij de rechtbank. Dat appellant het inhoudelijk niet met die uitspraak eens is, maakt dit niet anders. Overigens volgt uit het stelsel van de wet (memorie van toelichting bij Afdeling 8.2.4) dat de rechtbank bij toepassing van artikel 8:54 van de Awb ook toepassing kan geven aan de artikelen 8:66 tot en met 8:80, waaronder artikel 8:72 van de Awb.
Ook het overige dat appellant heeft aangevoerd maakt hoger beroep tegen de artikel 8:55?uitspraak van 30 mei 2001 niet mogelijk.
2.4. De Afdeling is onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002
204-402.