2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft een opslagloods van 150 m² op het perceel. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. De bestemming van het perceel is “Agrarische Doeleinden (A)” met de nadere aanduiding “zonder bebouwing (zb)”. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn op gronden met de nadere aanwijzing (zb) uitsluitend niet voor bewoning bestemde gebouwen en ander bouwwerken toelaatbaar, zulks per bedrijf tot een oppervlakte van ten hoogste 40 m2, behoudens vrijstelling als bedoeld in lid 13. Ingevolge dat lid kunnen burgemeester en wethouders in verband met de afmetingen van een agrarisch bouwperceel of in verband met de behoefte aan bedrijfsbebouwing anders dan op het bouwperceel vrijstelling verlenen van vermeld tweede lid, onder e, met dien verstande dat:
a. een vrijstelling in verband met de afmetingen van een bouwperceel slechts mag worden verleend tot een oppervlakte van ten hoogste 200 m2 per bedrijf;
b. een vrijstelling om andere reden, verband houdende met en doelmatige agrarische bedrijfsvoering slechts mag worden verleend tot een maximum van 100 m2.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat binnenplanse vrijstelling voor dit bouwplan niet mogelijk is. Anders dan appellant kennelijk meent, is vermeld artikel 9, dertiende lid, aanhef en onder a, hier niet van toepassing, nu het agrarische gronden betreft, niet zijnde agrarisch bouwperceel.
2.3. Gelet op het vorenstaande staat vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dat geen mogelijkheid biedt tot het verlenen van vrijstelling daarvoor. Gebleken is verder dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor het perceel geen voorbereidingsbesluit gold, noch een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Voor verlening van de vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO bestond dus niet de wettelijk vereiste basis, zodat burgemeester en wethouders daartoe niet bevoegd waren. Gelet op de dwingende weigeringsgrond neergelegd in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet en gegeven de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan en bij gebreke van een mogelijkheid tot vrijstelling daarvan, konden burgemeester en wethouders niet anders beslissen dan, als ze hebben gedaan, tot weigering van de gevraagde bouwvergunning.