ECLI:NL:RVS:2002:AE0956

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100951/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegale mestzak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de handhaving van bestuursdwang door burgemeester en wethouders van Oostburg, die appellante had aangeschreven om een illegaal geplaatste mestzak te verwijderen. De mestzak werd als een vergunningplichtig bouwwerk aangemerkt, en het was niet in geschil dat deze was geplaatst zonder de vereiste bouwvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot handhaving, aangezien er geen zicht was op legalisatie van de mestzak. Appellante betoogde dat de rechtbank had miskend dat er voldoende rekening was gehouden met haar belangen en dat de mestzak noodzakelijk was voor de exploitatie van haar bedrijf. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen zicht was op legalisatie, omdat de mestzak in strijd was met het bestemmingsplan en de oppervlakte van de mestzak veel groter was dan de toegestane uitbreidingsmogelijkheden. Ook het beroep op de Nitraatrichtlijn faalde, omdat deze richtlijn niet de plaatsing van een mestzak als de onderhavige rechtvaardigde. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200100951/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] B.V., gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 11 januari 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Oostburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Oostburg (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen zes weken na dagtekening van het besluit de op het perceel [locatie] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente Oostburg, sectie […], nummer […] ), geplaatste mestzak te verwijderen.
Bij besluit van 9 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat de mestzak als een vergunningplichtig bouwwerk moet worden aangemerkt. Nu dit bouwwerk is opgericht zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend waren burgemeester en wethouders bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisatie.
2.3. Verder is niet in geschil, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat het vigerende bestemmingsplan “Landelijk gebied” zich verzet tegen de door appellante geplaatste mestzak, vanwege strijdigheid met artikel 32, tweede lid, onder d van de gebruiksbepalingen.
2.4. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders, alvorens tot handhaving over te gaan, in de gemaakte belangenafweging onvoldoende rekening hebben gehouden met haar belangen.
In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat niet is gebleken dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie, nu het streekplan zich niet verzet tegen de mestzak en ruimte laat voor een groter bouwblok dan één hectare.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat er (ten tijde van de beslissing op bezwaar) geen zicht was op legalisatie. De in het streekplan genoemde uitbreidingsmogelijkheid voor een bedrijf zoals dat van appellante van
5000 m2 of meer verzet zich tegen legalisatie in de door haar voorgestane zin, aangezien de mestzak bijna vier keer de oppervlakte van de toegestane uitbreidingsmogelijkheid heeft.
2.5. Appellante betoogt voorts dat burgemeester en wethouders van handhaving hadden moeten afzien op grond van de bijzondere omstandigheid dat de mestzak noodzakelijk is voor de exploitatie van het bedrijf.
De rechtbank verwijst in dit verband terecht naar de in het kader van de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2000 uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 16 februari en 22 maart 1999, waaruit blijkt dat de plaatsing van mestzakken niet noodzakelijk is voor het functioneren van bedrijven als dat van appellante. Uit de door appellante overgelegde producties kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat het onmogelijk is de mest naar een elders gelegen mestverzamelpunt te vervoeren. Daarenboven heeft appellante erkend, dat het op zichzelf, zij het tegen hoge kosten, mogelijk is onder de bestaande stallen een speciale voorziening voor mestopslag aan te brengen, zodat ook op deze grond niet kan worden gezegd dat de plaatsing van een mestzak noodzakelijk is.
Tenslotte is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat het voor risico van appellante dient te komen dat zij zich niet volledig op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van het bestemmingsplan en welke gevolgen dit voor haar bedrijf zou hebben.
2.6. Het beroep van appellante op richtlijn 91/676 EEG - de Nitraatrichtlijn - faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit deze richtlijn niet kan worden afgeleid dat, uitgaande van een bepaalde bedrijfsomvang, ter oplossing van het daaruit voortvloeiende mestprobleem, aanspraak zou bestaan op plaatsing van een mestzak als de onderhavige.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. van Wagtendonk w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002
394-242.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,