2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat de mestzak als een vergunningplichtig bouwwerk moet worden aangemerkt. Nu dit bouwwerk is opgericht zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend waren burgemeester en wethouders bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisatie.
2.3. Verder is niet in geschil, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat het vigerende bestemmingsplan “Landelijk gebied” zich verzet tegen de door appellante geplaatste mestzak, vanwege strijdigheid met artikel 32, tweede lid, onder d van de gebruiksbepalingen.
2.4. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders, alvorens tot handhaving over te gaan, in de gemaakte belangenafweging onvoldoende rekening hebben gehouden met haar belangen.
In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat niet is gebleken dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie, nu het streekplan zich niet verzet tegen de mestzak en ruimte laat voor een groter bouwblok dan één hectare.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat er (ten tijde van de beslissing op bezwaar) geen zicht was op legalisatie. De in het streekplan genoemde uitbreidingsmogelijkheid voor een bedrijf zoals dat van appellante van
5000 m2 of meer verzet zich tegen legalisatie in de door haar voorgestane zin, aangezien de mestzak bijna vier keer de oppervlakte van de toegestane uitbreidingsmogelijkheid heeft.
2.5. Appellante betoogt voorts dat burgemeester en wethouders van handhaving hadden moeten afzien op grond van de bijzondere omstandigheid dat de mestzak noodzakelijk is voor de exploitatie van het bedrijf.
De rechtbank verwijst in dit verband terecht naar de in het kader van de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2000 uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 16 februari en 22 maart 1999, waaruit blijkt dat de plaatsing van mestzakken niet noodzakelijk is voor het functioneren van bedrijven als dat van appellante. Uit de door appellante overgelegde producties kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat het onmogelijk is de mest naar een elders gelegen mestverzamelpunt te vervoeren. Daarenboven heeft appellante erkend, dat het op zichzelf, zij het tegen hoge kosten, mogelijk is onder de bestaande stallen een speciale voorziening voor mestopslag aan te brengen, zodat ook op deze grond niet kan worden gezegd dat de plaatsing van een mestzak noodzakelijk is.
Tenslotte is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat het voor risico van appellante dient te komen dat zij zich niet volledig op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van het bestemmingsplan en welke gevolgen dit voor haar bedrijf zou hebben.
2.6. Het beroep van appellante op richtlijn 91/676 EEG - de Nitraatrichtlijn - faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit deze richtlijn niet kan worden afgeleid dat, uitgaande van een bepaalde bedrijfsomvang, ter oplossing van het daaruit voortvloeiende mestprobleem, aanspraak zou bestaan op plaatsing van een mestzak als de onderhavige.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.