ECLI:NL:RVS:2002:AE0728

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005480/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Pieter Vreedeplein en de gevolgen voor winkelpanden in Tilburg

In deze zaak hebben appellanten, Monisima Primo Beheer B.V. en Presburg van Woensel B.V., en Walco Group of Companies B.V., beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Pieter Vreedeplein e.o.' door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het besluit van de gedeputeerde staten, genomen op 24 oktober 2000, betreft de goedkeuring van een bestemmingsplan dat de uitbreiding van het kernwinkelgebied in Tilburg beoogt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 31 januari 2002, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat, mr. M.J. Jacobs, en de verweerders door mr. A.J. Eliazer. De gemeenteraad van Tilburg was ook vertegenwoordigd tijdens de zitting.

De appellanten hebben aangevoerd dat de goedkeuring van het bestemmingsplan onterecht is verleend, omdat het plan de aanleg van een passage mogelijk maakt die hun winkelpanden aan de Heuvelstraat zou kunnen beïnvloeden. De Afdeling heeft overwogen dat de beroepsgrond van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is, omdat deze niet steunt op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gedeputeerde staten de beoordelingsmarges niet hebben overschreden en dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gegarandeerd en dat de appellanten hun belangen kunnen inbrengen tijdens de uitwerking van het plan. De Afdeling heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard en de goedkeuring van het bestemmingsplan bevestigd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2002.

Uitspraak

200005480/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Monisima Primo Beheer B.V. en Presburg van Woensel B.V.
2. Walco Group of Companies B.V.
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Tilburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 januari 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Pieter Vreedeplein e.o.". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 24 oktober 2000, kenmerk 677512, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2000, en appellante sub 2 bij brief van 14 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het gemeentebestuur van Tilburg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jacobs en [gemachtigde],
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, zijn verschenen.
Namens het gemeentebestuur van Tilburg is het woord gevoerd door M.E.J.F. Cratsborn-Janssen en J.M.J. Frenken. Appellante sub 2 is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. De beroepsgrond van appellante sub 2 over de ruime opzet van de verschillende bestemmingsomschrijvingen steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de binnenstad van Tilburg. Het Pieter Vreedeplein ligt ten noordoosten van het bestaande centrum en ten zuiden van het spoor. Met het plan wordt beoogd een uitbreiding van het kernwinkelgebied tot stand te brengen.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.5. Appellanten zijn eigenaren/exploitanten van winkelpanden aan de Heuvelstraat. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit de aanleg van een passage ter plaatse van hun panden mogelijk maakt. Appellanten achten het plan op dit punt in strijd met de rechtszekerheid. Ook stellen zij dat onvoldoende is onderbouwd waarom hun panden eventueel moeten wijken ten behoeve van de passage.
2.5.1. Aan de percelen van appellanten is in het plan de bestemming "Centrumdoeleinden 2 (uit te werken)" toegekend. Op gronden met deze bestemming is op de plankaart de aanduiding "passage" opgenomen.
In artikel 6, tweede lid, onder j, van de planvoorschriften is bepaald dat ter plaatse van of binnen een afstand van 35 meter tot de op de plankaart aangegeven aanduiding "passage" het uitwerken zo dient te geschieden, dat een voor het publiek toegankelijke niet-afgedekte of geheel of gedeeltelijk door glas of andere lichtdoorlatende materialen afgedekte voetgangersstraat kan worden gerealiseerd.
2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij zijn met de gemeenteraad van mening dat de aanleg van een passage die de Heuvelstraat met het Pieter Vreedeplein verbindt van essentieel belang is voor de ontwikkeling van het gebied. Verweerders achten het aanvaardbaar dat de exacte ligging van deze passage bij de uitwerking zal worden bepaald.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat appellanten het belang dat is gebaat bij de aanleg van een passage tussen de Heuvelstraat en het Pieter Vreedeplein op zichzelf niet betwisten. Zij hebben bezwaar tegen het feit dat de afweging omtrent de ligging van de passage is doorgeschoven naar de uitwerking en vrezen dat hun panden voor de passage zullen moeten wijken.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat de gemeenteraad volgens bij het plan te geven regelen, het plan moet uitwerken.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is het de bedoeling dat de uiteindelijke, gedetailleerde vorm van het bestemmingsplan eerst wordt bereikt bij de uitwerking van het plan.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het onaanvaardbaar is dat de afweging omtrent de exacte ligging van de passage in dit geval zal plaatsvinden in het kader van de uitwerking van het plan. Daarbij is mede van belang dat het gemeentebestuur op deze wijze nader onderzoek kan verrichten over een aantal varianten en overleg kan plegen met de eigenaren en gebruikers van de in geding zijnde percelen.
Voorzover appellanten vrezen dat bij de uitwerking onvoldoende rekening zal worden gehouden met hun belangen, wijst de Afdeling er op dat zij op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met het bepaalde in de artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften hun zienswijzen omtrent de uitwerking naar voren kunnen brengen. Bovendien kunnen zij beroep instellen tegen het besluit van verweerders omtrent de goedkeuring van het uitwerkingsplan, waardoor rechterlijke toetsing van het uitwerkingsplan mogelijk is.
Dit betekent dat ook de vraag of wel voldoende rekening is gehouden met de rechten van appellanten sub 1, die hebben betoogd nog in 1996 een bouwvergunning voor een ingrijpende renovatie van hun pand te hebben gekregen, eerst zorgvuldig kan worden beantwoord indien de afweging met betrekking tot de exacte ligging van de passage in het kader van het uitwerkingsplan is gemaakt. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat het gemeentebestuur bij wijziging van het planologisch regime voor een bepaald gebied op zich niet is gebonden aan een in het verleden voor de renovatie van een pand verleende bouwvergunning.
De Afdeling overweegt verder dat de uitwerkingsregels, mede bezien in relatie tot de omvang van het gebied waarin de passage kan worden aangelegd, voldoende inzicht bieden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied.
Gelet hierop is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en/of artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.6. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd. Zij stellen dat geen rekening is gehouden met eventuele planschadeclaims of met onteigening.
2.6.1. Blijkens de plantoelichting is het uitgangspunt dat het plan in beginsel in particuliere exploitatie wordt uitgevoerd. Op basis van onder meer de gemeentelijke exploitatieverordening zal kostenverhaal plaatsvinden voor de door de gemeente te maken plan- en uitvoeringskosten.
Eventuele excessieve plan- en uitvoeringskosten en risico's zullen, indien nodig, ten laste van de gemeentelijke grondexploitatie worden gebracht, aldus de toelichting.
2.6.2. Verweerders stellen dat de financiering van dit plandeel afhankelijk is van de uiteindelijke invulling van het gebied. In het kader van de uitwerking zal de financiering in de afweging worden betrokken. Volgens verweerders heeft het gemeentebestuur in voldoende mate aangegeven uit welke bronnen reserveringen zullen worden aangewend om eventuele tekorten op te vangen. Zij stellen zich dan ook op het standpunt dat niet behoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt voldoende grondslag ontbeert. Het feit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet precies duidelijk was hoe het plan - dat op het punt van de passage nog moet worden uitgewerkt - zal worden gefinancierd, doet hieraan niet af.
2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de ruime opzet van de verschillende bestemmingsomschrijvingen betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
208. Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,