ECLI:NL:RVS:2002:AE0694

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103515/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • C.A. Terwee-van Hilten
  • A.W.M. Bijloos
  • R.P. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie op grond van onderhoudsverplichting voor monumenten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van een subsidie door de burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking vond plaats op basis van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Amsterdam 1994, waarbij de appellant verplicht was om een onderhoudsplan te volgen en lid te zijn van de Stichting Monumentenwacht Noord-Holland of een gelijkwaardige instantie. De appellant betwistte de bevoegdheid van de burgemeester en wethouders om de subsidie in te trekken, omdat hij van mening was dat de verplichting om lid te zijn van de Monumentenwacht niet deel uitmaakte van de onderhoudsverplichting zoals bedoeld in de Subsidieverordening. Hij voerde aan dat deze eis onevenredig zwaar was en dat de burgemeester en wethouders niet hadden aangetoond waarom de intrekking van de subsidie volledig was en niet gedeeltelijk.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de onderhoudsverplichting zoals vastgelegd in artikel 15 van de Subsidieverordening in zijn geheel moet worden nageleefd, inclusief de verplichting om lid te zijn van de Monumentenwacht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de eis om lid te worden van de Monumentenwacht een essentieel onderdeel was van de subsidiesystematiek en dat het afzien daarvan de objectieve beoordeling van de onderhoudstoestand zou ondermijnen. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders niet onredelijk hadden gehandeld door de subsidie volledig in te trekken, aangezien de appellant niet voldeed aan de voorwaarden die aan de subsidie waren verbonden. De beslissing van de rechtbank om de intrekking van de subsidie te bevestigen werd dan ook in stand gehouden.

Uitspraak

200103515/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) de toekenningsbeschikking van 30 augustus 1996, waarbij op grond van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Amsterdam 1994 (hierna: de Subsidieverordening) aan appellant subsidie is verleend ten behoeve van totaal herstel van het pand [lokatie] te [plaats], ingetrokken en besloten niet tot vaststelling van de subsidie over te gaan.
Bij besluit van 18 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 23 december 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Subsidieverordening wordt een bijdrage op grond van deze verordening toegekend onder voorwaarde dat de eigenaar, alsmede de rechtsopvolger, het pand conform een onderhoudsplan zoals bedoeld in artikel 1, onder f, zal onderhouden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen met betrekking tot het onderhoudsplan en de uitvoering ervan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, is de eigenaar van een monument verplicht een abonnement te nemen bij de Stichting Monumentenwacht Noord-Holland of een naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardige onafhankelijke instantie die tot taak heeft periodieke inspecties uit te voeren.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Subsidieverordening zullen burgemeester en wethouders, indien niet aan de onderhoudsverplichting wordt voldaan, besluiten de subsidie geheel of gedeeltelijk in te trekken, al naar gelang de ernst van de overtreding, en/of reeds betaalde voorschotten op de subsidie geheel of gedeeltelijk terug te vorderen.
2.2. De toelichting op artikel 15 luidt:
"Een onderhoudsverplichting is opgenomen om te waarborgen dat het pand, na de gesubsidieerde restauratie, een goed kwaliteitsniveau behoudt. Tot het tijdstip van betaalbaarstelling van de subsidie op termijn zal aan de hand van periodieke inspectierapporten van bijvoorbeeld de Stichting Monumentenwacht Noord-Holland worden nagegaan, of aan deze onderhoudsverplichting wordt voldaan. Indien dit niet het geval is, zal de lening niet of gedeeltelijk worden afgelost. Het resterende bedrag valt dan terug aan de gemeente.".
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren tot intrekking van de subsidie, nu de verplichting lid te zijn van Monumentenwacht of een andere vergelijkbare organisatie niet van de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Subsidieverordening deel uitmaakt. Een andere uitleg kan naar zijn mening niet uit de tekst van artikel 15 of de toelichting daarop worden afgeleid. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de in het derde lid van artikel 15 neergelegde verplichting niet in de toekenningsbeschikking is opgenomen.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat, indien het niet voldoen aan bedoelde verplichting wel een grond voor intrekking oplevert, deze plicht onevenredig zwaar is en burgemeester en wethouders derhalve niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat hij slechts weigert om lid van een monumentenwacht te worden, maar dat hij tegen een inspectie door Monumentenwacht of een andere gelijkwaardige onafhankelijke instantie geen bezwaar heeft. Tevens heeft hij aangevoerd dat burgemeester en wethouders ten onrechte niet hebben aangegeven waarom de aard van de overtreding aanleiding geeft tot het geheel, en niet gedeeltelijk, intrekken van de toekenningsbeschikking. Nu sprake is van een (kennelijk) onredelijke belangenafweging, het verplichte lidmaatschap geen weigeringsgrond voor de subsidie is en ook niet als voorwaarde aan de toekenningsbeschikking is verbonden, hebben burgemeester en wethouders een beslissing genomen die verder gaat dan herstel van de legale situatie en eerder als punitief moet worden gezien, aldus appellant.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat artikel 15 van de Subsidieverordening, mede gelet op de toelichting en op de aanhef "Onderhoudsverplichting", in zijn geheel de onderhoudsverplichting omvat en dat daaraan eerst is voldaan als ook aan de in het derde lid van dat artikel gestelde verplichting is voldaan. Deze verplichting is aan de toekenningsbeschikking verbonden. Daarin is immers uitdrukkelijk bepaald dat de bijdrage onder de voorwaarden vermeld in de Subsidieverordening wordt verstrekt. Appellant heeft daartegen ten tijde van de toekenningsbeschikking ook geen bezwaar gemaakt.
In de beslissing op bezwaar is uiteengezet dat de eis om lid te worden van de Monumentenwacht Noord-Holland of een naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardige onafhankelijke instantie een essentieel onderdeel is van de sedert 1994 toegepaste subsidiesystematiek en dat het afzien daarvan aan een objectieve beoordeling van de onderhoudstoestand - waarmee het behoud van de kwaliteit van de gesubsidieerde restauratie wordt gewaarborgd - afbreuk doet. Gezien dit belang en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van substantiële nadelige gevolgen voor appellant, is deze verplichting niet onevenredig zwaar te achten.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet onredelijk is te achten dat burgemeester en wethouders de weigering van appellant zodanig zwaar laten wegen, dat dit leidt tot intrekking van de gehele subsidie. Aangezien deze intrekking haar grondslag vindt in vervallen van aanspraak op het subsidiebedrag doordat niet aan de daaraan verbonden voorwaarden is voldaan, is deze gericht op herstel van de situatie en niet op het bestraffen van appellant.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
119-362.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,