2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten stellen geluidoverlast te ondervinden van met name het af- en aanrijdend verkeer naar de midden in een woonwijk gelegen inrichting. Zij wijzen er verder op dat thans hogere geluidgrenswaarden zijn gesteld dan in de vergunning van 5 december 1995, die bij uitspraak van de Afdeling van 17 februari 1998 is vernietigd. Verder is het door verweerders uitgevoerde akoestisch onderzoek volgens hen niet representatief, aangezien de metingen hebben plaatsgevonden op een moment dat vrijwel geen activiteiten werden verricht in de inrichting. Ten slotte voeren appellanten ten aanzien van geluid aan dat volgens hen ten onrechte vergunning is verleend voor het incidenteel in werking zijn van de inrichting buiten de aangevraagde openingstijden, met name wat betreft de zaterdagochtend tussen 07.00 en 08.00 uur.
2.2.1. Blijkens de stukken hebben verweerders voor de beoordeling van het verkeerslawaai gehanteerd de circulaire van het ministerie van VROM van 29 februari 1996, inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting. In die circulaire is een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde opgenomen voor het geluid van het wegverkeer dat moet worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Aan die voorkeurswaarde kan volgens het deskundigenbericht worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die uitkomst.
2.2.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de geluidsituatie van de inrichting de circulaire Industrielawaai gehanteerd. Overeenkomstig die circulaire hebben zij bij het stellen van grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid.
2.2.3. Verweerders hebben door middel van meting het referentieniveau, zoals weergegeven in het bij de vergunningaanvraag gevoegde akoestische rapport, bevestigd. Anders dan appellanten stellen, zijn die metingen naar het oordeel van de Afdeling onder representatieve omstandigheden uitgevoerd, omdat bij het vaststellen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid de geluidbijdrage van de inrichting zelf buiten beschouwing dient te blijven.
2.2.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de aldus in voorschrift 2.1 bedoelde equivalente geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau, behalve op meetpunt 14, omdat op dat punt ten onrechte geen correctie van 10 dB(A), als bedoeld in de circulaire, is toegepast. Wat dat punt betreft is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.2.5. Dat op enkele meetpunten een hogere grenswaarde is vergund dan in de vorige vergunning, zoals appellanten aanvoeren, neemt niet weg dat de grenswaarden op die meetpunten in overeenstemming zijn met de circulaire Industrielawaai en om die reden niet onrechtmatig kunnen worden geacht.
2.2.6. De in vergunningvoorschrift 2.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidniveau (te weten: 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode) zijn gelijk aan de volgens de circulaire ten hoogste te stellen piekgeluidgrenswaarden. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het stellen van die waarden voldoende bescherming wordt geboden tegen geluidhinder.
2.2.7. Uit de akoestische gegevens leidt de Afdeling af dat de inrichting in de dagperiode (07.00 tot 19.00 uur) in werking kan zijn overeenkomstig de aan de vergunning verbonden voorschriften. Het belang van de bescherming van het milieu verzet zich er daarom niet tegen dat gedurende die gehele periode activiteiten worden verricht. Aldus bestond er voor verweerders geen grond de vergunning te weigeren voorzover is aangevraagd buiten de gebruikelijke openings- en sluitingstijden incidenteel activiteiten te verrichten gedurende de overige uren van de dagperiode. Uit de circulaire Industrielawaai volgt dat de zaterdag dient te worden aangemerkt als een gewone werkdag. Derhalve was er voor verweerders geen aanleiding voor het bieden van een bijzondere bescherming op die dag.
2.2.8. Concluderend is het beroep gegrond wat betreft het geluidniveau op meetpunt 14. De Afdeling ziet terzake aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien op de hieronder in het dictum van deze uitspraak weergegeven wijze. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.