ECLI:NL:RVS:2002:AE0398

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104552/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor veehouderij op basis van stankhinder

Op 20 maart 2002 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarbij de burgemeester en wethouders van Albrandswaard een vergunning voor een veehouderij hebben geweigerd. De appellant, die een inrichting voor het houden van 19 koeien en 62 paarden wilde oprichten, betoogde dat de weigering onterecht was, omdat de overschrijdingen van de afstandsnormen gering zouden zijn en er geen klachten uit de omgeving waren ontvangen. De weigering was gebaseerd op de vrees voor stankhinder, waarbij verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 als uitgangspunt namen. De rundveestal bevond zich op minder dan 100 meter van een nieuwbouwwoonwijk, wat in strijd was met de geldende afstandsnormen. De Raad van State oordeelde dat de verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevraagde vergunning niet kon worden verleend, gezien de overschrijding van de afstandsnormen en de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200104552/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
(…), wonend te (…),
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Albrandswaard,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2001, kenmerk 410134, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan (…) een vergunning geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij gelegen op het perceel (…) te (…), kadastraal bekend gemeente Albrandswaard, sectie (…), nummer (…). Dit aangehechte besluit is op 9 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op 12 september 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door F.C. Polet en ing. H.M.K. van der Meijs, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is geweigerd vergunning te verlenen voor een inrichting voor het houden van 19 koeien en 62 paarden. De veehouderij bestaat uit een rundveestal en diverse stallingen voor de paarden. Op ongeveer 75 meter van de inrichting ligt een nieuwbouwwoonwijk.
Aan de weigering ligt ten grondslag de overweging van verweerders dat in het onderhavige geval ten aanzien van een aantal woningen niet wordt voldaan aan de uit een oogpunt van stankhinder in acht te nemen afstanden.
2.2. Appellant betoogt dat verweerders de aangevraagde vergunning ten onrechte hebben geweigerd. Hij voert onder meer aan dat slechts sprake is van geringe overschrijdingen van de afstandsnormen en dat uit de omgeving nooit klachten zijn ontvangen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben verweerders de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
Vaststaat dat de rundveestal is gesitueerd op een kortere afstand dan 100 meter van de nieuwbouwwoonwijk Valkensteijn. Door appellant is niet bestreden dat hiermee de voor deze stal minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn wordt overschreden. Het feit dat de koeien niet meer dan gedurende 7 maanden op stal staan betreft een omstandigheid die veelvuldig ook zal gelden in andere gevallen dat de Richtlijn wordt toegepast met betrekking tot koeien. Desondanks ziet de Richtlijn in een dergelijke situatie geen reden voor afwijking van de reguliere normen van de afstandsgrafiek. Ook de andere door appellant aangevoerde omstandigheden doen aan de overschrijding van de afstandsnorm niet af.
Gelet op de hiervoor geconstateerde overschrijding moet worden geoordeeld dat verweerders zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder niet kan worden verleend.
2.5. Het beroep is ongegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere behandeling meer.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002.
243-373.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,