ECLI:NL:RVS:2002:AE0363

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002817/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.J.M.S. Leyten-De Wijkerslooth
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • A.W.M. Bijloos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lozingsvergunning voor retourwater in Oolderplas te Roermond

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 maart 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een lozingsvergunning die was verleend aan de besloten vennootschap "Stienstra Projectontwikkeling BV". De vergunning betrof het lozen van retourwater afkomstig van spuitwerkzaamheden ter verhoging van het bouwterrein in het plangebied Oolderveste te Roermond. Appellant, die zich tegen de vergunning verzette, stelde dat er een milieu-effectrapport opgesteld had moeten worden. De Afdeling overwoog dat de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 geen verplichting tot het opstellen van een milieu-effectrapport vereisen voor de activiteiten die in deze zaak aan de orde waren. De Afdeling concludeerde dat verweerder terecht had gesteld dat geen milieu-effectrapport hoefde te worden opgesteld, en dat het beroep van appellant in dit opzicht geen doel trof.

Daarnaast richtte het beroep van appellant zich tegen de ophoging van het gebied Oolderveste en de plannen voor woningbouw. De Afdeling oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet betrekking hadden op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater, zoals bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ook dit onderdeel van het beroep werd ongegrond verklaard.

Verder betoogde appellant dat de monsters van het water niet representatief waren genomen. De Afdeling oordeelde dat de bemonsteringsresultaten voldoende inzicht gaven in de samenstelling van het te lozen retourwater en dat de gekozen locatie voor de watermonsters niet kritisch was voor de uitkomsten van de analyse. De Afdeling concludeerde dat het beroep van appellant ook op deze punten geen doel trof. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200002817/2.
Datum uitspraak: 20 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
(…), wonend te (…),
appellant,
en
het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2000, kenmerk V99-452, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Stienstra Projectontwikkeling BV” een tijdelijke vergunning verleend voor het lozen van retourwater, afkomstig van spuitwerkzaamheden ter verhoging van het bouwterrein in het plangebied Oolderveste te Roermond, in de Oolderplas te Roermond. Dit aangehechte besluit is op 3 mei 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 september 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.R. Boer, mr. M. Ritzen en
ing. H. Bodelier, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende lozingsvergunning heeft betrekking op het lozen van bezonken retourwater dat afkomstig is van spuitwerkzaamheden ter verhoging van het bouwterrein in het plangebied Oolderveste te Roermond.
2.2. Appellant voert aan dat een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ter uitvoering van deze beide artikelen is het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna te noemen: het Besluit) tot stand gekomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit, zoals dat artikellid bij Besluit van 7 mei 1999 (Stb. 1999, 224) is gewijzigd, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage is omschreven en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
2.2.2. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit noch in onderdeel D wordt een besluit als hier in geding aangewezen als een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt respectievelijk het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen milieu-effectrapport hoefde te worden opgesteld. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moeten aan een vergunning voorschriften worden verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn op een vergunning, als hier bedoeld, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Een redelijke uitleg van de wet leidt ertoe dat voor de term "inrichting" wordt gelezen "lozing" en dat de term "milieu" wordt geïnterpreteerd als "kwaliteit van het oppervlaktewater" of "(milieu?)kwaliteit van het watersysteem". Bij vergunningverlening in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren betekent dit dat de artikelen van de Wet milieubeheer die in artikel 7, vierde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, niet meer beogen dan de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater of de (milieu?)kwaliteit van het watersysteem in het geval van lozing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting (lees: de lozing) voor het milieu (lees: de kwaliteit van het oppervlaktewater) kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de (overeenkomstige) toepassing van artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Het beroep van appellant richt zich met name tegen de ophoging van het gebied Oolderveste en de plannen om aldaar woningbouw te laten plaatsvinden. De hiermee samenhangende beroepsgronden van appellant hebben evenwel geen betrekking op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater zoals bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel.
2.5. Appellant stelt dat de monsters van het water niet op representatieve wijze zijn genomen. Zo zouden de watermonsters zo ver mogelijk verwijderd van het depot voor chemisch afval zijn genomen en zouden de verschillen tussen de analyseresultaten van deze monsters opmerkelijk groot zijn. Voorts zou niet duidelijk zijn waar het grondmonster is genomen.
2.5.1. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat de bemonsteringsresultaten het resultaat zijn van zowel de analyse van het water uit de Oolderplas als de analyse van de onderwaterbodem op diverse locaties van de Oolderplas. Hierdoor bestaat volgens verweerder voldoende inzicht in de samenstelling van het te lozen retourwater. Voorts betoogt verweerder dat aan het te lozen retourwater geen verontreiniging wordt toegevoegd. De samenstelling van het opgespoten zand en water is volgens hem daarom vrijwel identiek aan het te lozen retourwater. Er is immers geen sprake van een be- of verwerkingsproces dan wel anderszins bedrijfsmatige activiteit die kan leiden tot een toenemende verontreiniging van het te lozen water, aldus verweerder.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat de twee watermonsters, waarvan de analyse bij de aanvraag om vergunning is gevoegd, zijn genomen aan de noordzijde van de Oolderplas, terwijl het door appellant bedoelde depot voor chemisch afval “Nijskens Nak” aan de zuidzijde van de Oolderplas is gelegen. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is evenwel vermeld dat voorzover door uitloging sprake zou zijn van verspreiding van milieugevaarlijke stoffen uit dit depot, dit hoogstens kan hebben geleid tot een plaatselijke verhoging van verontreinigingen van het slib in de nabijheid van het depot. Het aandeel slib in het zand dat wordt geruimd uit het onderwaterdepot is zeer gering.
Voorts kan uit het deskundigenbericht worden opgemaakt dat door de afvoer van verontreinigingen via het Maaswater de kwaliteit van het water dat met het zand zal worden opgezogen, nauwelijks door verontreinigingen vanwege het depot voor chemisch afval zal worden beïnvloed.
Gelet op het vorenstaande wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de gekozen locatie voor de watermonsters niet kritisch is voor de uitkomsten van de analyse. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie niet juist zou zijn. Voorts moet, mede gelet op het deskundigenbericht, worden aangenomen dat uit de door appellant geconstateerde verschillen in de analyseresultaten van de watermonsters evenmin kan worden geconcludeerd dat sprake is van een niet-representatief onderzoek.
Tot slot overweegt de Afdeling dat uit het analysecertificaat kan worden afgeleid waar het grondmonster precies is genomen, nu daarop de zogenoemde “Amersfoortse coördinaten” zijn aangegeven.
Gelet op het vorenstaande treft het beroep ook op deze punten geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten?de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein?Schoonderwoerd en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-De Wijkerslooth w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002
288.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,