2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders de meldingen van 26 maart 2001 en 24 april 2001 ten onrechte hebben geaccepteerd. Zij menen dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht wat de gevolgen zijn voor het milieu van de uitbreiding van de inrichting. Zij wijzen in dit verband op de te verwachten geluidoverlast van het abseilen. Uit het bestreden besluit blijkt niet in hoeverre de meldingen zijn getoetst aan artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, aldus appellanten. Verder hebben appellanten betoogd dat bij het nemen van het bestreden besluit hun belangen, waaronder de aantasting van de persoonlijke levenssfeer, onvoldoende zijn meegewogen. Tenslotte menen appellanten dat verweerders de meldingen hebben geaccepteerd omdat zij niet anders konden gezien de verwachtingen die bij vergunninghoudster zijn gewekt door eerder gedane toezeggingen aan haar.
2.2. Bij besluit van 12 augustus 1993 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor de onderhavige inrichting verleend. In de aan deze vergunning verbonden voorschriften zijn onder meer geluidgrenswaarden opgenomen. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de geluidbelasting vanwege het stemgeluid van de abseilers niet zodanig zal toenemen dat niet kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden. Zij wijzen er in dit verband op dat per uur maximaal zeven deelnemers met een begeleider langs de toren naar beneden zullen gaan en dat de instructies binnen in de toren worden gegeven.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk geworden dat vanwege het abseilen niet kan worden voldaan aan de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden. Verweerders hebben zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat in zoverre geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt door de voorgenomen activiteiten. In zoverre is er ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet op goede gronden hebben gesteld dat voor de voorgenomen verandering op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer kon worden volstaan met een melding.
Voorts overweegt de Afdeling naar aanleiding van hetgeen appellanten hebben gesteld omtrent een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dat de verandering van de inrichting in zoverre geen wijziging in de gevolgen voor het milieu tot gevolg heeft omdat de toren waar het abseilen plaatsvindt ook los daarvan reeds door bezoekers kon worden beklommen. Verweerders hebben derhalve terecht de krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ingediende melding geaccepteerd.
De toezeggingen die verweerders volgens appellanten aan vergunninghoudster zou hebben gedaan voor de indiening van de meldingen over de acceptatie daarvan, wat hier ook van zij, doen aan het vorenstaande niet af.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing