Raad
van State
200103136/1.
Datum uitspraak: 6 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bomech B.V.", gevestigd te Albergen,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 7 mei 2001 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) de aanvraag van appellante voor een subsidie in het kader van de Stimuleringsregeling Innovatie Markt en Concurrentiekracht, Stcrt. 1997, 12 (hierna: de Regeling), afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur, G.J. Schurink, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.M.F. Lobles, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 29 juni 1999 heeft de Minister - onder verwijzing naar het door de beoordelingscommissie uitgebrachte advies - de aanvraag van appellante voor een subsidie op basis van de Regeling voor een project waarbij twee geïntegreerde bunkerhakselaars worden ontwikkeld, afgewezen. Bij de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2000 heeft de Minister dit besluit gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen andersluidend gekwalificeerd tegenadvies heeft overgelegd en evenmin feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven tot het oordeel dat het advies van de beoordelingscommissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en heeft vervolgens geoordeeld, dat niet kan worden geoordeeld dat het advies zodanige gebreken vertoont dat de Minister dit advies niet aan zijn afwijzende besluit ten grondslag had mogen leggen. Dit oordeel is juist. Daarbij is in het bijzonder van belang dat het standpunt van de beoordelingscommissie, dat de aanvraag betrekking heeft op een project waarbij hoogstens van variaties op een thema en niet zozeer van innovativiteit sprake is, niet door een andersluidend gekwalificeerd tegenadvies is bestreden, zodat er voor de Minister geen grond bestond daarop niet af te gaan. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of het onderzoek van de beoordelingscommissie op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, mist daarbij feitelijk grondslag en dient derhalve te worden verworpen.
2.2.1. Appellante heeft aangevoerd dat haar directeur ter zake even deskundig is als de deskundigen van de beoordelingscommissie, zodat het inschakelen door haar van andere deskundigen niet nodig was. Gelet op het belang dat appellante en derhalve tevens haar directeur heeft bij de vaststelling dat het project een innovatief karakter heeft, kan hetgeen door de directeur naar voren is gebracht - wat van diens inhoudelijke deskundigheid ook moge zijn - evenwel niet worden aangemerkt als een gekwalificeerd tegenadvies. Overigens heeft de beoordelingscommissie zich ? naar uit de stukken blijkt - in het kader van de bezwaarschriftenprocedure gebogen over hetgeen door de directeur naar voren is gebracht en is de Minister in de beslissing op bezwaar hierop ingegaan.
2.2.2. Appellante heeft voorts betoogd, dat de beoordelingscommissie respectievelijk de door deze commissie ingeschakelde deskundigen zich bij het bedrijf van appellante hadden moeten vervoegen om de situatie ter plaatse in ogenschouw te nemen en nadere informatie bij haar directeur in te winnen. Door de Minister is in dit verband aangegeven dat in het kader van de Regeling nimmer bedrijfsbezoeken worden afgelegd, aangezien het gezien het grote aantal aanvragen ondoenlijk is om elk bedrijf te bezoeken. Nu sprake is van een zogenoemde "tenderprocedure" en gelet op het gelijkheidsbeginsel is het naar de mening van de Minister niet aanvaardbaar slechts in een beperkt aantal gevallen een bedrijfsonderzoek uit te voeren. Gelet hierop geeft naar het oordeel van de Afdeling de omstandigheid dat geen bedrijfsbezoek heeft plaatsgevonden op zichzelf genomen geen aanleiding voor het oordeel dat de Minister het advies van de beoordelingscommissie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog van appellante faalt dan ook.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop kan hetgeen door appellante is aangevoerd met betrekking tot de vraag of het project waarvoor subsidie is gevraagd inhoudelijk als innovatief in de zin van de Regeling moet worden aangemerkt, onbesproken blijven.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,