ECLI:NL:RVS:2002:AE0221

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106237/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en toepassing Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 21 november 2001 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen van de Staatssecretaris van Justitie op 25 april 2001. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had verleend, omdat appellant op het moment van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen verblijfstitel had. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Vw 2000 onmiddellijke werking heeft en dat hij recht had op een tijdige beslissing op zijn aanvraag. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grief van appellant faalde. De Raad concludeerde dat de wettelijke bepalingen duidelijk zijn en dat de rechtbank de Vw 2000 correct had toegepast. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200106237/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's?Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie appellant een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2001, verzonden op dezelfde dag , heeft de rechtbank te ’s?Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft op 6 maart 2000 een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in werking getreden. De staatssecretaris heeft appellant op 25 april 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
2.2. Ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag tot toelating als vluchteling, aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet.
2.3. In grief 1 betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 117, eerste lid, van de Vw 2000 de mogelijkheid biedt hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, nu de letterlijke tekst van de bepaling en de Memorie van Toelichting dit niet uitsluiten.
2.3.1. Ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, van de vreemdeling die, direct voorafgaande aan die aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten, als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen, indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond, als bedoeld in artikel 32 voordoet. De Vw 2000 biedt overigens geen grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, indien de vreemdeling ten tijde van de inwerkingtreding van de wet niet beschikte over enige verblijfstitel. Appellant beschikte op 1 april 2001 niet over enige verblijfstitel. De staatssecretaris heeft appellant derhalve terecht geen verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. De grief faalt.
2.4. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Vw 2000 onmiddellijke werking heeft. Aldus heeft zij volgens hem miskend dat in het reguliere vreemdelingenrecht een regel van eerbiedigende werking geldt, die is vastgelegd in artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en deze regel ook in asielzaken geldt.
2.4.1. Artikel 3.103 Vb 2000 is niet van toepassing op de invoering van de Vw 2000 en het Vb 2000; het desbetreffende overgangsrecht is neergelegd in de hoofdstukken 9 van wet en besluit. De bepaling ziet op toekomstige wijzigingen in de vreemdelingenwetgeving. De grief faalt reeds om die reden.
2.5. In grief 3 betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het declaratoire karakter van de erkenning als vluchteling niet wordt aangetast door de Vw 2000. Zij heeft daarmee volgens hem miskend dat hij recht had op een zodanig tijdige en correcte beslissing, dat hij ruim vóór 1 april 2001 als vluchteling zou zijn toegelaten.
2.5.1. Ter verkrijging van een eerdere beschikking op zijn aanvraag heeft appellant gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar te maken tegen het mogelijk niet tijdig beslissen op die aanvraag. Appellant heeft dit niet gedaan. De grief faalt.
2.6. In grief 4 voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat art. 117 Vw 2000 de mogelijkheid biedt om een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, te verlenen, ook met ingang van een datum gelegen voor de inwerkingtreding van die wet.
2.6.1. Ook die grief faalt. De overweging van de rechtbank is juist. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, verleend met ingang van de datum, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle vereisten voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum, waarop de aanvraag is ontvangen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat, nu het wettelijk overgangsrecht geen afwijkende bepaling behelst, toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de ingangsdatum van de krachtens de Vw 2000 te verlenen verblijfsvergunning ook vóór 1 april 2001 gelegen kan zijn.
2.7. Grief 5 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bescherming die appellant door de verlening van de verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder a Vw 2000 geniet, niet verschilt van die, geboden aan de toegelaten vluchteling onder de oude Vreemdelingenwet en dat zij aldus ten onrechte geen vergelijking heeft gemaakt tussen de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a Vw 2000.
2.7.1. Deze grief kan evenmin tot het door appellant beoogde doel leiden. Het overgangsrecht, neergelegd in artikel 117 van de Vw 2000, is, zoals hiervoor is overwogen, door de rechtbank juist uitgelegd en toegepast.
2.8. In grief 6 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij als verdragsvluchteling is aangemerkt, volledig tegemoet is gekomen aan zijn aanvraag, met daarin begrepen zijn materiële rechtspositie. Zij miskent volgens hem aldus dat hij slechts toegang tot de arbeidsmarkt heeft, indien de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, en dat dit strijdig is met artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Vv).
2.8.1. De grief faalt. De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak wel de mogelijk nadeliger positie van appellant in aanmerking genomen, maar daar terecht niet de door appellant gewenste gevolgen aan verbonden. Het vereiste van een tewerkstellingsvergunning is niet strijdig met voormelde bepaling van het Vv, omdat door het stellen van het vereiste van een dergelijke vergunning voor de tewerkstelling van houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd geen onderscheid wordt gemaakt tussen verdragsvluchtelingen en andere vreemdelingen, maar tussen vreemdelingen met een verblijfsvergunning voor bepaalde en die met een vergunning voor onbepaalde tijd.
2.9. Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wettelijke bepalingen duidelijk zijn en dat appellant met een beroep op het vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel of gelijkheidsbeginsel het bestreden besluit niet kan aantasten.
2.9.1. Deze grief faalt op grond van hetgeen hiervoor overwogen is omtrent grief 5 en omdat de rechter de wet in formele zin niet aan ongeschreven rechtsbeginselen toetst.
2.10. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2002
43-358.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,