2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet).
Ingevolge deze bepaling wordt een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Bij de toepassing van de bepaling hanteert de staatssecretaris de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap van augustus 1994 (hierna: de Handleiding). Deze richtlijnen, van toepassing op aanvragen ingediend vóór 15 november 1999, houden, voor zover thans van belang, in dat het verzoek wordt afgewezen indien in de vier jaar voorafgaande aan de indiening ervan een strafvonnis onherroepelijk is geworden, waarbij aan de verzoeker een vrijheidsbenemende straf is opgelegd. Is het desbetreffende vonnis, te rekenen vanaf de datum van het verzoek, meer dan vier jaar geleden onherroepelijk geworden, maar heeft betrokkene in de vier jaar voorafgaande aan het verzoek de opgelegde straf ondergaan, dan wordt het verzoek evenzeer afgewezen. Bij (vervroegde) invrijheidstelling begint een nieuwe termijn van vier jaar te lopen op het moment daarvan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag vorenomschreven beleid als uitgangspunt dienen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde.
2.2. Appellant is bij vonnis van 8 januari 1996 door de politierechter te Dordrecht veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De betekening van dat vonnis heeft niet plaatsgevonden. Het is - naar tussen partijen vast staat - niet onherroepelijk geworden en de vrijheidsstraf is nimmer ten uitvoer gelegd.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Nu het strafvonnis niet onherroepelijk is geworden, heeft de staatssecretaris volgens appellant de in de handleiding neergelegde richtlijnen ten onrechte toegepast.
Dat hij sinds zijn veroordeling van 8 januari 1996 niet meer in aanraking is geweest met justitie vanwege strafbare feiten, dient naar zijn mening te leiden tot de conclusie dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Voorts heeft hij erop gewezen dat de aan hem opgelegde gevangenisstraf inmiddels is omgezet in 100 uren onbetaalde arbeid ten algemeen nutte en dat deze arbeid bijna is voltooid.
2.4. Dit betoog faalt. Onbetwist is dat het niet tot betekening van het strafvonnis is gekomen, vanwege het door appellant hier te lande opgeven van een valse naam. Onder deze omstandigheid ziet de Afdeling, evenmin als de rechtbank, reden om tot het oordeel te komen dat de staatssecretaris zich - in het licht van het in de Handleiding neergelegde beleid - niet op het standpunt heeft mogen stellen dat ten aanzien van appellant ernstige vermoedens bestonden in de zin van voormeld artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet. Dat in de Handleiding, zoals appellant stelt, geen rekening is gehouden met een geval als hier aan de orde, brengt niet met zich dat het verzoek reeds om die reden moest worden ingewilligd. In zo een geval moet de staatssecretaris rechtstreeks beoordelen of een juiste toepassing van genoemd artikelonderdeel moet leiden tot afwijzing van het verzoek. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, kan evenmin tot de conclusie leiden dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing