Raad
van State
200005421/1.
Datum uitspraak: 28 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 12 oktober 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Nunspeet.
Bij besluit van 6 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: burgemeester en wethouders) appellante op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sektie […], nummer […] (thans:[…]; hierna: de recreatiewoning), te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 8 augustus 2000 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 oktober 2000, verzonden op 20 oktober 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. de Vries, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van het nemen van zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1996’ (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel waarop de recreatiewoning staat de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’.
Ingevolge artikel 48, aanhef en onder a, van de bij het plan behorende voorschriften zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als ‘Verblijfsrecreatie’ aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in zomerhuizen en kampeermiddelen.
Ingevolge artikel 1, onder ij, van die voorschriften wordt onder zomerhuis verstaan een gebouw uitsluitend bestemd om voor een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun hoofdverblijf elders hebben, tot recreatief verblijf te dienen.
Ingevolge artikel 104 van de voorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van de gronden en bouwwerken bepaalde.
Ingevolge artikel 49, derde lid, is verboden gebruik, als bedoeld in artikel 104, in ieder geval ook het gebruik van een zomerhuis voor permanente bewoning. Onder permanente bewoning wordt hier ingevolge dat voorschrift verstaan:
a. gebruik als woning door een persoon, gezin of andere groep van personen, op een wijze die ingevolge de Wet basisadministratie noopt tot inschrijving van de bewoner(s) in de gemeentelijke basisregistratie van de gemeente Nunspeet, en/of
b. het buiten het zomerseizoen (zomerseizoen van 15 maart t/m 31 oktober) in een kalenderjaar ter plaatse meer dan zeventig maal nachtverblijf houden, waarbij door betrokkene(n) niet aannemelijk is of kan worden gemaakt dat elders daadwerkelijk over een hoofdwoonverblijf wordt beschikt.
2.2. Het betoog van appellante dat deze bestemmingsplanregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, faalt. Inzoverre de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De voormelde bestemmingsplanregeling is een zodanige toepassing. Het beroep op artikel 25 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten kan evenmin slagen, nu een burger daaraan geen aanspraken kan ontlenen.
2.3. Vast staat dat appellante sinds 10 juli 1998 in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres]
2.4. Appellante betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders de aanschrijving niet uitsluitend op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie mochten baseren. Zij is aldus volgens appellante niet voldoende zorgvuldig voorbereid.
2.4.1. Dit betoog faalt. Blijkens de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat die inschrijving tezamen met de bevindingen van het onderzoek dat in hun opdracht ter plaatse is uitgevoerd, het vermoeden rechtvaardigt dat appellante ten tijde van het nemen van dat besluit haar hoofdwoonverblijf in de recreatiewoning had en dat dat vermoeden niet is weerlegd.
2.5. Het betoog dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders de resultaten van het verrichte onderzoek buiten beschouwing hadden moeten laten faalt evenzeer. Zelfs indien sprake zou zijn van niet op rechtmatige wijze vergaarde informatie, is er geen rechtsregel die ieder gebruik daarvan verbiedt. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de informatie is vergaard op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat burgemeester en wethouders ervan gemaakt hebben ontoelaatbaar is. Tenslotte wordt overwogen dat appellante de juistheid van de informatie niet heeft betwist.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de president heeft miskend dat de bewoning van de recreatiewoning door het overgangsrecht wordt beschermd. Dat betoog slaagt.
2.6.1. De president is er ten onrechte van uitgegaan dat voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht de datum van 16 mei 1994, waarop het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van kracht is geworden, beslissend is. De president heeft daarmee miskend dat de raad van de gemeente Nunspeet, ter voldoening aan de verplichting van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, bij besluit van 25 september 1997 een herziening van dit bestemmingsplan heeft vastgesteld, welke op 23 juli 1998 van kracht is geworden. Weliswaar bracht het besluit van 25 september 1997 geen wijziging in de bestemming van het betrokken perceel - gedeputeerde staten hebben aan de daarop betrekking hebbende bepaling geen goedkeuring onthouden - doch dit besluit voorzag wel in een wijziging van en aanvulling op de onder meer met betrekking tot deze bestemming geldende voorschriften. Aangezien de voorschriften een onlosmakelijk onderdeel vormen van een bestemmingsplan, dienen deze veranderingen te worden aangemerkt als een herziening van het plan, welke mede op het onderhavige perceel betrekking heeft. Derhalve moet voor de toepassing van het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1996’, 23 juli 1998, als beslissend worden aangemerkt.
2.6.2. Gelet op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, is de de permanente bewoning van de recreatiewoning op 10 juli 1998 aangevangen, zodat dit gebruik wordt beschermd door het in artikel 117 van de voorschriften neergelegde overgangsrecht. Burgemeester en wethouders waren dan ook niet bevoegd om handhavend tegen die bewoning op te treden.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen, wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellante bij de rechtbank alsnong gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen en het primaire besluit herroepen.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 12 oktober 2000, reg. nrs. 00/866 en 00/867 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank in de zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 8 augustus 2000;
V. herroept hun besluit van 6 januari 2000;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.840,00/€ 1288,74, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Nunspeet aan appellante te worden betaald;
VII. gelast dat gemeente Nunspeet aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 565,--/€ 256,39 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,