ECLI:NL:RVS:2001:AF6047

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104130/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Overeenkomst van Dublin

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdelinge tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank vond plaats op 8 augustus 2001, en de vreemdelinge heeft hiertegen hoger beroep ingesteld op 20 augustus 2001. De Raad van State behandelt de zaak op basis van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de verantwoordelijkheden van Nederland en Duitsland onder de Overeenkomst van Dublin centraal staan.

De appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, hoewel Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek, zij gedwongen is om dat in Duitsland aan te vragen. De Raad van State overweegt dat de appellante, door een asielverzoek in Duitsland in te dienen, heeft aangegeven daar bescherming te zoeken. De keuze om illegaal de grens over te steken en het asielverzoek in Duitsland in te dienen, heeft gevolgen voor haar, en de aangevoerde grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State concludeert dat de grieven van de appellante niet in beroep zijn aangevoerd en dat er geen rechtsvragen zijn die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. Het hoger-beroepschrift wordt als kennelijk ongegrond beschouwd, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 16 oktober 2001.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104130/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2001
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2001 heeft de Staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bevat het hoger-beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
2.1.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.1.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van haar artikelen 85 en 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep, die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen.
2.2. Appellante betoogt in grief I en in een onderdeel van grief III dat de rechtbank, door te overwegen dat Duitsland op grond van artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (hierna: OvD) in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, heeft miskend dat zij, hoewel zij in Nederland asiel wenst aan te vragen, gedwongen is om dat in Duitsland te doen.
2.2.1. Nu appellante eerst een asielverzoek in Duitsland heeft ingediend, is dat land ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk voor de behandeling daarvan. Uit de indiening van dat asielverzoek blijkt haar intentie om in Duitsland bescherming te zoeken. Voorzover appellante bedoelt te betogen dat zij het asielverzoek in Duitsland slechts als gevolg van overmacht heeft ingediend, kan dat betoog niet slagen, nu appellante, door te kiezen voor illegale grensoverschrijding, zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin repatriëring door Duitsland dreigde. Dat zij ter afwending daarvan een asielverzoek in dat land heeft ingediend, ligt in het verlengde van de door haar gemaakte keuze. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening. Hetgeen in grief I en grief III dienaangaande is aangevoerd kan om deze reden niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3. Voorts betoogt grief III dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat Duitsland haar asielverzoek kan behandelen, onverlet laat dat Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, van de OvD een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de behandeling daarvan. Appellante voert in het hoger-beroepschrift aan dat zij afhankelijk is van de steun van de oudste broer van haar overleden echtgenoot, die in Nederland verblijft. Voorts mag Nederland er, aldus appellante, niet zonder meer op vertrouwen dat Duitsland haar bescherming biedt tegen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.3.1. Hetgeen in zoverre in grief III naar voren is gebracht, is niet in beroep bij de rechtbank aangevoerd. De rechtbank heeft daarover geen oordeel gegeven en behoorde daarover ook geen oordeel te geven. In zoverre richt deze grief zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. Derhalve is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85. Het aldus aangevoerde kan daarom evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger-beroepschrift stelt verder geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. Hetgeen daarin door appellante is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, kan daarmee worden volstaan.
2.5. Het hoger-beroepschrift is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2001
Verzonden: 8 augustus 2001
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,