Raad
van State
200105600/1.
Datum uitspraak: 10 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1 en 2]
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 oktober 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluiten van 13 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2001, hoger beroep ingesteld. Dit bericht is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van haar artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep, die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen.
2.3. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin (hierna: de OvD), voor zover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.4. Appellanten betogen - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hen was om aannemelijk te maken dat Griekenland, het land dat in het kader van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de op dat land uit hoofde van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) rustende internationale verplichtingen jegens hen niet zal nakomen en dat zij daarin niet zijn geslaagd.
2.4.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2001 in zaak nr. 200104546/1, gepubliceerd in JV 2001/328), mag de staatssecretaris er ten algemene van uitgaan dat de staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit het EVRM naleven. Het is aan de asielzoeker om op grond van concrete, op zijn individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in zijn geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke staat anders is. De rechtbank heeft voorts terecht geen zodanige feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt geacht.
2.5. Het hoger-beroepschrift stelt voor het overige geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. Hetgeen daarin is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, kan daarmee worden volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter en
mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2001
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,