Raad
van State
200105627/1.
Datum uitspraak: 11 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 oktober 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 16 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 november 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (hierna: de OvD), is, wanneer op basis van de overige in deze overeenkomst vastgestelde criteria geen Lid-Staat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de Lid-Staat waarbij het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, voorzover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.2. Niet wordt betwist dat, nu appellant eerst een asielverzoek in Duitsland heeft ingediend, dat land ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De Duitse autoriteiten hebben op 25 juni 2001 de Nederlandse bericht dat zij appellant overnemen en zijn asielverzoek in behandeling nemen. Voorts staat vast dat het Vluchtelingenverdrag wat dienstweigeraars betreft in Duitsland anders wordt gelezen en toegepast dan in Nederland.
2.3. Appellant betoogt in grief 1 dat, nu de in het bestreden besluit gebruikte afwijzingsgronden door de rechtbank niet zijn overgenomen, de rechtbank het beroep gegrond had dienen te verklaren.
2.3.1. Het bestreden besluit berust op de grond dat appellant geen documenten heeft overgelegd inzake zijn asielprocedure in Duitsland en dat derhalve niet is gebleken, wat betrokkene in Duitsland heeft aangevoerd en welke beslissing de Duitse autoriteiten hiertoe hebben genomen. Na het nemen van dit besluit heeft appellant alsnog in de procedure voor de rechtbank de uitspraak van het Verwaltungsgericht Münster van 26 januari 2001 overgelegd.
Nu de rechtbank haar overwegingen mede op dit stuk heeft gebaseerd, heeft ze de daarop ter zitting door de staatssecretaris gegeven reactie terecht evenzeer in haar beoordeling betrokken. De grief treft dan ook geen doel.
2.4. De grieven 2 en 3 richten zich tegen de overweging dat, gelet op de ter zake van Turks-Koerdische dienstweigeraars ontwikkelde jurisprudentie en hetgeen door partijen is aangevoerd, voldoende aannemelijk is dat appellant, ook indien Nederland de verantwoordelijkheid voor behandeling van de aanvraag aan zich had getrokken, niet als vluchteling zou zijn aangemerkt, zodat overdracht van appellant aan Duitsland niet zal leiden tot een (indirecte) schending van artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voor de vraag of Nederland onder toepassing van artikel 3, vierde lid, van de OvD de aanvraag in behandeling dient te nemen, is volgens appellant slechts relevant dat het Vluchtelingenverdrag - in dit geval ten aanzien van dienstweigeraars - in Nederland anders wordt geïnterpreteerd dan in Duitsland.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2001 in zaak no. 200104546/1, in afschrift aangehecht ter voorlichting van partijen) behelst - anders dan appellant heeft betoogd - artikel 3, vierde lid, van de OvD geen verplichting om bij verschil in uitleg van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM tussen de Lid-Staten, reeds om die reden de behandeling aan zich te trekken. Een verplichting daartoe vloeit eventueel voort uit die verdragen zelf.
2.4.2. Blijkens paragraaf C1/2.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt er bij de toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten principale vanuit gegaan dat de Dublinlanden de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen dat niet doet. Indien concrete aanwijzingen bestaan dat het verantwoordelijke Dublinland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, kan Nederland de behandeling van het asielverzoek op de voet van artikel 3, vierde lid, OvD aan zich trekken.
Voorts gaat de staatssecretaris er blijkens deze passage van uit dat het aan de asielzoeker is om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen, op basis waarvan het vermoeden van eerbiediging van verdragsverplichtingen door verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het EVRM wordt weerlegd. Dit is voor wat betreft het EVRM slechts mogelijk, wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd en daarnaast sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voorzover deze nieuwe feiten of omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, bestaat geen aanleiding om een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, en toepassing te geven aan laatstvermelde bepaling van de OvD.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 25 oktober 2001) begrijpt zij deze passages aldus, dat er ten algemene van uit wordt gegaan dat de Staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit beide andere voornoemde verdragen naleven en dat het aan de asielzoeker is om op grond van concrete, dus op zijn individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in zijn geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke Staat anders is.
Er is, mede gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk van
7 maart 2000 (AB 2000/284, NAV 2000/110, JV 2000/103), geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot dit beleid heeft kunnen besluiten, dan wel dat dat beleid om andere redenen rechtens niet aanvaardbaar is.
Appellant heeft, ook na overlegging van voormelde rechterlijke uitspraak, niet duidelijk gemaakt, op welke concrete gronden en omstandigheden hij zijn beroep op dienstweigering in de Duitse procedure heeft gebaseerd. Reeds daarom is door hem niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen. Hetgeen in grief 2 en 3 is aangevoerd, kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Grol, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Grol
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2001
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,