ECLI:NL:RVS:2001:AE8170

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake visserijvergunningen in de Oosterschelde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 10 augustus 2000. De appellanten, die in de Oosterschelde willen vissen, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met betrekking tot de verleende vergunningen. De minister heeft hen een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke vergunning verleend voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998, maar heeft later bezwaren van appellanten tegen deze vergunningen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe heeft aangezet om hoger beroep in te stellen.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 29 augustus 2001 geoordeeld dat de minister de bezwaren van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vergunning die aan appellanten is verleend, betreft een privaatrechtelijke toestemming om in de Oosterschelde te vissen en is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit punt terecht ongegrond verklaard, hoewel op andere gronden. Daarnaast heeft de minister ook de bezwaren tegen een mededeling over het verbod op vissen met sleepnetten in bepaalde gebieden niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit geen vergunningsvoorschrift betreft maar een mededeling die geen wijziging in de rechtsverhouding teweegbrengt.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de minister bij het verlenen van de vergunningen rekening heeft gehouden met de lage visstand en de bescherming van natuurwaarden. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de redenen voor het restrictieve beleid van de minister niet meer van toepassing zijn. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd, met verbetering van gronden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200004500/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Erven [appellanten] e.a., wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 10 augustus 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 1996 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) aan appellanten voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke vergunning verleend voor het vissen met een sleepnet in de Oosterschelde.
Bij besluit van 17 maart 1998 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 augustus 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2001 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.A. den Hollander, advocaat te Middelharnis, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De minister heeft de bezwaren van appellanten, voor zover gericht tegen de privaatrechtelijke vergunning, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Deze vergunning behelst de toestemming die de Staat der Nederlanden als eigenaar van de Oosterschelde aan appellanten geeft om in deze wateren te vissen en levert geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht op (hierna: Awb). Het betoog van appellanten dat deze vergunning moet worden beschouwd als een besluit dat is genomen ter uitvoering van een publieke taak, slaagt niet.
De rechtbank heeft het beroep op dit punt, zij het op andere gronden, terecht ongegrond verklaard.
2.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de minister geen beperkende voorwaarden, wat betreft overdracht en duur, aan de (publiekrechtelijke) vergunningen had mogen verbinden, aangezien hij zijn belofte tot het instellen van een evaluërend onderzoek niet is nagekomen, faalt evenzeer. De omstandigheid dat de minister dit onderzoek, ondanks herhaalde toezeggingen, nog steeds niet heeft uitgevoerd getuigt weliswaar van een weinig zorgvuldige handelwijze, maar leidt niet tot het oordeel dat het restrictieve beleid van de minister onredelijk is. Dit beleid, dat onder meer neerkomt op verstrekking van een beperkt aantal vergunningen, telkens voor perioden van 1 tot 3 jaar en zonder de mogelijkheid van overdracht aan een andere persoon, is, zo blijkt uit de stukken, ingevoerd vanwege de lage visstand en ter bescherming van de ter plaatse aanwezige natuurwaarden.
2.3. Dat de redenen voor invoering van dit beleid zich thans niet meer voordoen, is door appellanten niet aannemelijk gemaakt. Niet kan worden geoordeeld dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de voorliggende vergunningen met de daaraan verbonden beperkingen te verlenen. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken welke voor de minister aanleiding hadden moeten vormen om van dit beleid af te wijken.
2.4. De minister heeft voorts de bezwaren gericht tegen de mededeling dat het verboden is om in bepaalde, nader aangegeven gebieden met sleepnetten met wekkerkettingen te vissen, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betrof hier geen vergunningsvoorschrift, maar een mededeling in de begeleidende brief. Deze mededeling, die geen verandering te weeg brengt in de tussen partijen bestaande - publiekrechtelijke - rechtsverhouding, kan niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. Het verbod vloeit rechtstreeks voort uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren (hierna: de Beschikking).
De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, het beroep op dit punt eveneens terecht ongegrond verklaard.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2001
306.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,