ECLI:NL:RVS:2001:AE7136

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103141/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 18 juni 2001 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 23 mei 2001 was afgewezen. Appellant stelde dat de president in zijn uitspraak ten onrechte had geoordeeld dat niet aannemelijk was dat hij in april 2001 was gedeserteerd. Hij voerde aan dat de president het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door hem niet te horen over de mobilisatie van het leger. De Raad van State oordeelde dat de president niet alleen zijn oordeel baseerde op de mobilisatie, maar ook op de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van appellant over zijn arrestatie en ontsnapping. De Raad bevestigde de uitspraak van de president en oordeelde dat de grieven van appellant niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200103141/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 juni 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 18 juni 2001, verzonden op 19 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de president), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juni 2001, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 3 juli 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend, waarop appellant bij brief van 6 juli 2001 heeft gereageerd. Deze brieven zijn aangehecht.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 6 juli 2001 heeft appellant het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken, zodat dat verder buiten beschouwing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop dat standpunt rust.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
2.3. Grief 1 is gericht tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat niet aannemelijk is dat appellant in april 2001 is gedeserteerd, omdat, gelet op zijn verklaring over de beëindiging van de oorlog op 13 juni 2000 en de evaluatie door de legerleiding van de afloop daarvan, niet aannemelijk is dat het leger toen nog was gemobiliseerd. Volgens appellant is die conclusie onjuist en is voorts sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien hij niet over de mobilisatie is gehoord.
Deze grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat de president zijn oordeel dat de staatssecretaris het vluchtrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, niet uitsluitend heeft gebaseerd op overwegingen met betrekking tot die mobilisatie, doch tevens op de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van appellant over zijn plotselinge arrestatie op 5 december 2000 en over de eenvoudige wijze waarop hij zou hebben weten te ontsnappen.
2.4. Grief 2 treft evenmin doel. De conclusie van de president dat de staatssecretaris het vluchtrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, zodat niet aannemelijk is dat terugkeer van appellant naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is juist. Gelet hierop heeft de president ervan mogen afzien de ter zitting meegebrachte getuige te horen over de doodstraf die in Eritrea op desertie staat. Dat niet in geschil is dat appellant in het leger heeft gezeten, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. Grief 3 berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak door appellant. Anders dan hij meent, heeft het nader onderzoek, genoemd in die uitspraak in overweging IV, onder punt 8, betrekking op het rechterlijk onderzoek en niet op de beoordeling van de asielaanvraag door de staatssecretaris. Deze grief kan derhalve niet slagen.
2.6. Grief 4 mist feitelijke grondslag. In overweging IV, onder punt 2, heeft de president de criteria die gelden voor het behandelen van een asielaanvraag binnen 48 proces-uren, als bedoeld in artikel 3.117 van het Vreemdelingenbesluit 2000, op juiste wijze weergegeven.
2.7. De grieven 5, 6 en 7 gaan uit van een onjuiste opvatting over de zaken die zich lenen voor de behandeling binnen 48 proces-uren. De toetsing die de president met inachtneming van de daarvoor geldende, door hem genoemde criteria heeft verricht, geeft blijk van een juiste rechtsopvatting op dat punt. Deze grieven kunnen derhalve evenmin slagen.
2.8. Grief 8 betreft geen grief in de zin van artikel 85 Vw 2000, zodat daaraan voorbij dient te worden gegaan.
2.9. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de Enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Frenkel
Lid van de Enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2001
206-319.Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,