ECLI:NL:RVS:2001:AE3785
Raad van State
- Hoger beroep
- J.J.R. Bakker
- M.E.E. Wolff
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 3 augustus 2000 het beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam. Het bureau had op 2 maart 1999 de aanvraag afgewezen, omdat de toenmalige advocaat van appellant het verzoek op 11 februari 1999 had ingetrokken. De raad verklaarde het administratief beroep gegrond, maar liet het verzoek buiten behandeling. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het verzoek door de advocaat niet door appellant was ondertekend, en dat het bureau dit niet als een intrekking had mogen beschouwen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de intrekking van het verzoek om toevoeging ook de handtekening van de verzoeker behoeft. De brief van de advocaat, waarin hij de intrekking aankondigt, was niet door appellant ondertekend en kan daarom niet als een geldige intrekking worden beschouwd. De rechtbank heeft dit miskend door de brief zonder meer als intrekking aan te merken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt het besluit van de raad voor rechtsbijstand vernietigd en wordt gelast dat het teveel betaalde griffierecht aan appellant wordt teruggestort.
De uitspraak benadrukt het belang van de ondertekening van verzoeken om rechtsbijstand en de noodzaak voor het bureau om de verzoeker te horen voordat een besluit wordt genomen. De Afdeling stelt dat de houding van appellant niet duidde op een wens tot intrekking van het verzoek, en dat het bureau in dit geval had moeten handelen in overeenstemming met de wetgeving.