ECLI:NL:RVS:2001:AE3785

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004129/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 3 augustus 2000 het beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam. Het bureau had op 2 maart 1999 de aanvraag afgewezen, omdat de toenmalige advocaat van appellant het verzoek op 11 februari 1999 had ingetrokken. De raad verklaarde het administratief beroep gegrond, maar liet het verzoek buiten behandeling. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het verzoek door de advocaat niet door appellant was ondertekend, en dat het bureau dit niet als een intrekking had mogen beschouwen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de intrekking van het verzoek om toevoeging ook de handtekening van de verzoeker behoeft. De brief van de advocaat, waarin hij de intrekking aankondigt, was niet door appellant ondertekend en kan daarom niet als een geldige intrekking worden beschouwd. De rechtbank heeft dit miskend door de brief zonder meer als intrekking aan te merken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt het besluit van de raad voor rechtsbijstand vernietigd en wordt gelast dat het teveel betaalde griffierecht aan appellant wordt teruggestort.

De uitspraak benadrukt het belang van de ondertekening van verzoeken om rechtsbijstand en de noodzaak voor het bureau om de verzoeker te horen voordat een besluit wordt genomen. De Afdeling stelt dat de houding van appellant niet duidde op een wens tot intrekking van het verzoek, en dat het bureau in dit geval had moeten handelen in overeenstemming met de wetgeving.

Uitspraak

Raad
van State
200004129/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 augustus 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) de aanvraag van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 1999 heeft de raad het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanvraag buiten behandeling gelaten. Dit besluit en het advies van Commissie voor bezwaar en beroep van 11 augustus 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2001, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Tijdens de zitting heeft appellant verzocht om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot het zitting hebbende Lid van de Afdeling. Dit verzoek is door een Meervoudige Kamer bij mondelinge beslissing op dezelfde dag afgewezen.
2. Overwegingen
2.1. Het bureau heeft het op 25 november 1998 ingediende verzoek om toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat afgewezen op de grond dat appellant’s toenmalige advocaat, die het verzoek had gedaan, dat verzoek bij brief van 11 februari 1999 heeft ingetrokken.
De raad heeft het administratief beroep gegrond verklaard en het verzoek buiten behandeling gelaten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard op de grond dat de toenmalige raadsman van appellant heeft afgezien van het verzoek om rechtsbijstand.
2.2. Bij brief van 11 februari 1999 heeft de toenmalige raadsman van appellant de raad medegedeeld dat hij na enkele gesprekken met cliënt (appellant) en na bestudering van door hem overgelegde stukken, cliënt onlangs heeft moeten berichten dat hij van verdere behandeling van de zaak afziet, dat hij naar aanleiding hiervan heeft besloten cliënt voor de tot nu toe verleende bijstand geen kosten in rekening te brengen, en dat hij om deze reden hierbij zijn verzoek om rechtsbijstand intrekt.
2.3. Ingevolge artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de Wrb, voor zover van belang, wordt het verzoek gedaan op een mede door de verzoeker ondertekend formulier.
Blijkens de Memorie van Antwoord bij artikel 25 (thans 24) van de Wrb is met de eis van mede-ondertekening van de toevoegingsaanvraag door de verzoeker beoogd dat geen toevoegingsaanvraag wordt gedaan zonder diens medeweten.
Ingevolge artikel 27, van de Wrb, voor zover van belang, kan het bureau, alvorens op het verzoek te beslissen, de rechtzoekende horen, indien het dat noodzakelijk acht voor de beoordeling van het verzoek.
2.4. Uit het stelsel van de Wrb en de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis leidt de Afdeling af dat, analoog aan hetgeen is bepaald voor het doen van een verzoek om toevoeging, ook de intrekking van zo'n verzoek door de advocaat, mede door de verzoeker wordt ondertekend.
Vast staat dat de door het bureau als intrekking van het verzoek aangemerkte brief van de voormalige raadsman van 11 februari 1999 niet door appellant is ondertekend. Ook anderszins had het bureau en, in administratief beroep, de raad, die brief, gelet op de inhoud, niet mogen opvatten als een ook door appellant beoogde en met zijn mede-weten tot standgekomen intrekking. Integendeel, veeleer biedt de brief een aanknopingspunt voor het standpunt dat de raadsman zich - als rechtsbijstandverlener - terugtrekt, doch dat het verzoek van appellant om een toevoeging als zodanig gehandhaafd wordt. In elk geval bestond voor het horen van appellant door het bureau, als bedoeld in artikel 27, tweede volzin, van de Wrb, te meer aanleiding, nu ook overigens uit de houding van appellant niet kon worden afgeleid dat hij met de genoemde brief de intrekking van het verzoek om toevoeging wenste te bewerkstelligen.
De rechtbank heeft dit miskend door in navolging van de raad de meergenoemde brief zonder meer als een intrekking aan te merken.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant bij de rechtbank gegrond verklaren, het besluit in administratief beroep wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 27, van de Wrb vernietigen, en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit herroepen.
2.6. Van te vergoeden proceskosten is niet gebleken.
Lettend op artikel 46, derde lid, van de Wrb en in aanmerking genomen dat appellant in hoger beroep ¦ 340,00 griffierecht heeft betaald, zal de Afdeling voorts de Secretaris van de Raad van State gelasten het recht, voor zover dit onverschuldigd is betaald, terug te storten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 augustus 2000, AWB 99/8685 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam van 16 augustus 1999;
V. herroept het besluit van het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam van 2 maart 1999, kenmerk 4CG3122;
VI. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en van het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal ƒ 230,00) vergoedt;
VII. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant teveel betaalde griffierecht terugstort.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2001
238.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,