Raad
van State
200003821/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het Bisdom Roermond, gevestigd te Roermond,
2. de R.K. Parochie H. Lambertus, gevestigd te Maastricht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 juli 2000 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het complex 'Koningin Emmaplein 7 te Maastricht e.a.' als geheel en in zijn nader aangeduide samenstellende onderdelen als beschermd monument aangewezen.
Bij besluit van 13 november 1997 heeft de Staatssecretaris de daartegen door - onder meer - appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Commissie bezwaarschriften) van 30 juli 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 21 oktober 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 2 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard onderscheidenlijk het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het door hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2000, inzake nummers H01.98.1938 en H01.98.1941, heeft de Afdeling de tegen deze uitspraken door appellanten ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank vernietigd en de zaken naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 3 juli 2000, verzonden op die dag, heeft de rechtbank de door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 8 augustus 2000 en appellante sub 2 bij brief van 11 augustus 2000, beide brieven bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 10 oktober 2000. Appellante sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 9 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2001 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.P. Rutten, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Wet) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder monumenten verstaan: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Ingevolge onderdeel i van dit artikel wordt onder de Raad verstaan: de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom (Stb. 1935, 554), tevens aan gedeputeerde staten. Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister, de Raad gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad, dan wel indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.
2.2. Bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 14 oktober 1996 heeft de Staatssecretaris op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet het complex aangeduid als 'Koningin Emmaplein 7 te Maastricht e.a.' als geheel en in zijn samenstellende onderdelen als beschermd monument aangewezen. Het complex omvat de Rooms Katholieke Sint Lambertuskerk aan het Koningin Emmaplein nummer 7, de pastorie aan de Pastoor Habetsstraat nummer 48, de dubbele kapelanie aan de Sint Odastraat nummers 1 en 3, en de kapelanie aan de Sint Odastraat nummer 2. De kerk, de pastorie en de dubbele kapelanie vormen tezamen een carré; de kapelanie aan de Sint Odastraat nummer 2 maakt hiervan geen deel uit.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de gehandhaafde aanwijzing op onzorgvuldige wijze is totstandgekomen, aangezien dit besluit mede is gebaseerd op een door de gemeenteraad van Maastricht (hierna: de gemeenteraad) uitgebracht - positief - advies, waarop hij tijdens de ten behoeve van de behandeling van de bezwaren van appellanten gehouden hoorzitting is teruggekomen.
Het betoog faalt. De Staatssecretaris heeft het primaire besluit in overeenstemming met artikel 3, tweede en zesde lid, van de Wet niet genomen dan nadat hij adviezen heeft ingewonnen van de gemeenteraad, gedeputeerde staten van Limburg en de Raad voor cultuur. Ofschoon elk van deze adviezen positief was, heeft de Staatssecretaris in het primaire besluit noch in de beslissing op bezwaar volstaan met een enkele verwijzing naar deze adviezen, maar heeft hij daaraan een zelfstandige beoordeling en motivering ten grondslag gelegd. Overigens is niet gebleken dat de gemeenteraad met de door hem - eerst tijdens de hoorzitting - kenbaar gemaakte twijfel zijn visie over de monumentwaardigheid van het complex heeft willen herzien.
2.4. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de inhoudelijke argumenten die zij in bezwaar en beroep hebben aangevoerd tegen de opvatting van de Staatssecretaris dat het complex als een beschermd monument in de zin van de Wet moet worden aangemerkt. Gegeven de beoordelingsruimte die de Staatssecretaris toekomt bij het beantwoorden van de vraag of het complex als monument in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet moet worden beschouwd, biedt de enkele omstandigheid dat appellanten - gemotiveerd - een ander standpunt hebben ingenomen geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid tot de gehandhaafde aanwijzing heeft kunnen komen. Dit geldt zowel voor de aanwijzing van de gebouwen die tezamen een carré vormen, als voor de aanwijzing van de kapelanie aan de Sint Odastraat nummer 2. Weliswaar heeft de Commissie bezwaarschriften wat het laatste onderdeel betreft, geadviseerd om de bezwaren gegrond te verklaren, maar de Staatssecretaris heeft in de beslissing op bezwaar genoegzaam gemotiveerd waarom naar zijn oordeel ook in zoverre aanleiding bestaat voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet. De Afdeling ziet in het door appellanten aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris de aanwijzing achterwege had moeten laten omdat de gevolgen hiervan voor appellanten onevenredig zouden zijn in vergelijking met de met die aanwijzing gediende belangen.
2.5. Het betoog van appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hun belangen door de gehandhaafde aanwijzing in het bijzonder worden geschaad, nu de betrokken gebouwen geen zelfstandige eenheden zijn, maar onderdeel uitmaken van een complex, treft evenmin doel. Ook al wordt met de aanwijzing als beschermd monument de bescherming van het gehele complex beoogd, dit betekent niet dat op voorhand vast staat dat eventueel in de toekomst gewenste aanpassingen, wijzigingen of zelfs sloop van - een deel van - het complex geen doorgang kunnen vinden. Thans is niet gebleken van plannen van appellanten die zodanig concreet zijn dat de Staatssecretaris daaraan bij de gehandhaafde aanwijzing niet in redelijkheid voorbij kon gaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat:
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,