200003719/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2001.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 28 juni 2000 in het geding tussen:
[bezwaarde], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 augustus 1998 heeft appellant de aan [bezwaarde] (hierna: [bezwaarde]) toegekende huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 nader vastgesteld op ƒ 360,-- en de over dit tijdvak teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van ƒ 2.640,-- teruggevorderd.
Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft appellant het daartegen door [bezwaarde] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 april 2001 heeft [bezwaarde] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door W.M. V., ambtenaar ten departemente, en [bezwaarde] in persoon, bijgestaan door mr. H. N., gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. [bezwaarde] is bij besluit van 20 oktober 1995 voor het tijdvak van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 huursubsidie toegekend ten behoeve van de huur van de woning aan de [oud adres] te [oude woonplaats].
[bezwaarde] is op 12 november 1996 verhuisd naar het adres [adres 1] te [woonplaats] en op 12 juni 1997 naar de [adres 2] te [woonplaats].
Appellant heeft het besluit van 7 augustus 1998 op dezelfde dag naar het adres [oud adres] te [oude woonplaats] gezonden. Het besluit heeft [bezwaarde] niet bereikt. Bij brief van 24 november 1998 heeft appellant bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente Groningen gegevens over [bezwaarde] opgevraagd. Bij brief van 3 december 1998 heeft de gemeente Groningen appellant bericht dat [bezwaarde] op 12 november 1996 is uitgeschreven uit de gemeente Groningen en is verhuisd naar het adres [adres 1] te [woonplaats].
Vervolgens heeft appellant naar dit adres een kopie van het besluit van 7 augustus 1998 gezonden. De nieuwe bewoner van het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft de kopie van het besluit begin januari 1999 overhandigd aan appellant, die inmiddels naar het adres [adres 2] te [woonplaats] was verhuisd.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 7 augustus 1998 niet op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze aan [bezwaarde] bekend is gemaakt omdat dat besluit niet aan het juiste adres is verzonden en dat besluit [bezwaarde] eerst heeft bereikt nadat het voor de tweede keer was verzonden.
2.3. Het betoog treft doel. Een bestuursorgaan mag er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven correspondentie-adres juist is. Vaststaat dat [bezwaarde] van beide verhuizingen geen bericht aan appellant heeft gestuurd. Appellant had derhalve ten tijde van het verzenden van het besluit van 7 augustus 1998 geen reden om aan te nemen dat [bezwaarde] niet meer op het adres [oud adres] te [oude woonplaats] woonachtig zou zijn. Appellant mocht er dan ook van uitgaan dat dit adres juist was.
De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat het besluit van 7 augustus 1998 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan [bezwaarde] is bekendgemaakt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.5. De Afdeling zal voorts doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
2.6. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.7. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 7 augustus 1998 is derhalve aangevangen op 8 augustus 1998. Vaststaat dat het bezwaarschrift van [bezwaarde] op 17 januari 1999 aan appellant is verzonden, zodat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en mitsdien niet-ontvankelijk is te achten.
2.8. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.9. [bezwaarde] stelt zich op het standpunt dat hij niet in verzuim is geweest, nu hij niet eerder dan na de ontvangst van de kopie van het besluit van 7 augustus 1998 daartegen kon ageren en hem niet valt te verwijten dat hij van de wijziging van zijn adressen aan appellant geen mededeling heeft gedaan omdat hij geen huursubsidie meer ontving en daarover geen nadere mededelingen meer hoefde te verwachten.
2.10. De Afdeling acht dit standpunt niet juist. Op grond van de bij de aanvraag om huursubsidie behorende informatie, waarvan [bezwaarde] als daarbij belanghebbende geacht mag worden kennis te hebben genomen, had hij dienen te weten dat redengevend voor toekenning van huursubsidie is een verhouding tussen de hoogte van de huur en de hoogte van het inkomen en voorts, dat daarbij relevant is het inkomen dat een betrokkene ter beschikking heeft, waartoe in het algemeen het inkomen over het aan het subsidietijdvak voorafgaande kalenderjaar in aanmerking genomen wordt, tenzij dit in het jaar waarin de subsidie wordt toegekend tenminste 15% hoger of lager is dan in het voorafgaande kalenderjaar. Aangezien dat ten tijde van de aanvraag niet altijd voorzien kan worden, dient de aanvrager daarover een verwachting uit te spreken. Op die vraag heeft [bezwaarde] geantwoord niet te verwachten dat het inkomen over 1995 tenminste 15% hoger uit zou uitvallen dan het inkomen over 1994, welk laatste grondslag vormde voor de berekening van de hoogte van de toe te kennen subsidie.
2.10.1. [bezwaarde] heeft na afloop van het kalenderjaar 1995 op enig moment wél kunnen vaststellen dat zijn inkomen over dat jaar ten opzichte van het jaar 1994 beduidend hoger was uitgevallen en zeker meer dan 15%. Die bevinding week duidelijk af van hetgeen hij - blijkens zijn opgave aan appellant - tevoren verwachtte. Dat had daarom reden moeten zijn zich rekenschap te geven van de mogelijkheid dat een beduidend hoger ter beschikking zijnd inkomen in 1995 tot een geringere, of geheel geen aanspraak op huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 zou (kunnen) leiden. Reeds om die reden had [bezwaarde] er niet op mogen vertrouwen dat hij van appellant geen nadere berichten meer zou ontvangen. [bezwaarde] had veeleer met het tegendeel rekening kunnen houden en om die reden appellant van zijn adreswijzigingen in kennis dienen te stellen. Zulks klemt temeer nu door appellant tevoren - bij zijn besluit van 20 oktober 1995 - [bezwaarde] had verzocht om een adreswijziging door te geven, bijvoorbeeld met het voorgedrukte PTT-verhuisbericht. [bezwaarde] heeft dit evenwel nagelaten.
Voorts heeft [bezwaarde] destijds door ondertekening van het aanvraagformulier voor huursubsidie voor het onderhavige tijdvak verklaard dat hij, als blijkt dat de huursubsidie of een deel ervan ten onrechte is toegekend, het bedrag dat te veel is uitgekeerd zal terugbetalen. [bezwaarde] kon derhalve weten dat de mogelijkheid bestond dat na controle de hoogte van de huursubsidie zou worden gewijzigd en het teveel betaalde bedrag zou worden teruggevorderd en dat zulks op grond van artikel 22 van de Wet individuele huursubsidie tot vijf jaar na afloop van het tijdvak waarvoor de subsidie is verstrekt, kon plaatsvinden.
2.10.2. De Afdeling is dan ook van oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat [bezwaarde] niet in verzuim is geweest. Appellant heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan artikel 6:11 van de Awb.
2.11. Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellant het bezwaarschrift van [bezwaarde] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.12. In verband hiermee wordt aan de inhoudelijke bezwaren van [bezwaarde] tegen de teruggevorderde huursubsidie niet toegekomen.
2.13. Het beroep van [bezwaarde] bij de rechtbank is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 28 juni 2000, SBR 99/2157;
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.