ECLI:NL:RVS:2001:AE2524

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104396/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Lubberdink
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel na herhaalde aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 20 augustus 2001 haar beroep tegen de afwijzing van haar herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond heeft verklaard. De Staatssecretaris van Justitie had op 3 augustus 2001 de herhaalde aanvraag afgewezen, waarbij appellante zich beroept op nieuwe feiten en omstandigheden die haar asielaanvraag zouden onderbouwen. De Raad van State behandelt de vraag of de door appellante aangevoerde gronden voldoen aan de eisen van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad overweegt dat de appellante niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van een hoger beroep, omdat de door haar aangevoerde feiten niet als nieuw gebleken kunnen worden aangemerkt. De gebeurtenissen die zij aan haar aanvraag ten grondslag legt, dateren van vóór de eerdere afwijzing en kunnen derhalve niet worden beschouwd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De Raad wijst erop dat de eerdere procedure al heeft vastgesteld dat er geen grond voor toelating was op basis van de door appellante aangevoerde discriminatoire behandeling.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 8 oktober 2001.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104396/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2001
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[apellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's?Gravenhage van 20 augustus 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een herhaalde aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2001, verzonden op 27 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw 2000) bevat het beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop dat standpunt rust.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
2.2. Hoewel niet steeds exact is vast te stellen tegen welk onderdeel van de aangevallen uitspraak het hoger beroepschrift is gericht, dan wel op welke gronden appellante zich daarmee niet kan verenigen, bestaat, mede gelet op na te melden beslissing, onvoldoende grond voor het oordeel dat op geen enkel punt is voldaan aan het in het eerste of tweede lid van artikel 85 van de Vw 2000 gestelde vereiste, zodat het hoger beroep kan worden ontvangen.
2.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5. In hetgeen in het hoger beroepschrift aan de orde wordt gesteld, wordt uitgegaan van een onjuiste opvatting over de taak van de bestuursrechter. Het toetsingskader voor de rechter in deze zaak wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellante ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na dat eerdere besluit, waarbij appellante toelating is geweigerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die de staatssecretaris noopten tot heroverweging van de eerdere afwijzing.
2.6. Appellante heeft aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat zij voor haar vertrek uit Kazachstan is ontvoerd door twee mannen. Zij zou door hen twee weken zijn vastgehouden gedurende welke periode zij zou zijn verkracht en mishandeld. Voorts heeft appellante bij haar herhaalde aanvraag gewezen op twee brieven die vragen bevatten van de staatssecretaris over de situatie van etnische Russen en/of orthodoxe christenen in Kazachstan.
2.6.1. De van voor de weigering van de eerdere aanvraag daterende gebeurtenissen die appellante aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd, kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat appellante, naar zij stelt, onder druk van haar man bij haar eerdere aanvraag niet heeft gesproken over de gebeurtenissen die zij thans heeft aangevoerd, maakt niet dat sprake is van zodanige feiten of omstandigheden. De Afdeling wijst er in dit verband overigens op dat uit het verslag van het in het kader van de eerdere aanvraag afgenomen nader gehoor, blijkt dat de rapporteur voor dat gehoor aan appellante heeft meegedeeld dat zij in vrijheid kan spreken, dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld en dat het belangrijk is dat zij geen gegevens betreffende haar asielaanvraag achterhoudt.
2.6.2. De door appellante bij haar aanvraag overgelegde brieven - die, naar uit de inhoud valt af te leiden, zijn opgesteld in het kader van individuele asielaanvragen van andere personen uit Kazachstan - kunnen evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voorbedoelde zin. Tijdens de eerdere procedure is al vastgesteld dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent discriminatoire behandeling in verband met haar etnische achtergrond en geloof geen grond voor toelating is gelegen. Aan haar herhaalde aanvraag heeft appellante geen nadere haar betreffende discriminatoire behandeling ten grondslag gelegd. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voormelde brieven vervatte vragen geen aanleiding vormden van de eerdere weigering terug te komen.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins?de Vin, en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2001
Verzonden: 8 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,