Raad
van State
200105344/1.
Datum uitspraak: 28 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 oktober 2001 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
Bij besluiten van 10 oktober 2001 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) om aan hen een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ’s?Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de president), voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 7 november 2001 en 3 december 2001 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2001, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Brakke, ambtenaar ten departemente, en de vreemdelingen in persoon, bijgestaan door
mr. T.J.A.M. Bolten, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, tweede lid, onder c, van de Wet op de Raad van State, kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de president, als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.1.1. Voor zover de staatssecretaris in het hoger-beroepschrift onder I hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van verzoeken van de vreemdelingen om het treffen van een voorlopige voorziening, is de Afdeling derhalve onbevoegd er van kennis te nemen.
2.2. In de grieven II en IIa, in onderlinge samenhang bezien en voor zover thans van belang, wordt geklaagd dat de president ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aan de door de in het bestreden besluit geconstateerde nalatigheden wat betreft het overleggen van reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden, noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag en de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdelingen niet de conclusie heeft mogen verbinden dat hun asielrelaas ongeloofwaardig is, omdat deze nalatigheden de kern van de vluchtmotieven niet raken. De staatssecretaris betoogt dat de president aldus de betekenis van het bepaalde bij artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), heeft miskend.
2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de asielzoeker om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.2. In de bij de president bestreden besluiten heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat. De staatssecretaris heeft uiteengezet, waarom het niet overleggen van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden, die voor de beoordeling van hun aanvragen noodzakelijk zijn, aan de vreemdelingen kan worden toegerekend. Voorts is, voor zover thans van belang, uiteengezet dat de vreemdelingen innerlijk en onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over een aantal punten en waarom hierdoor de geloofwaardigheid van hun asielrelaas in zodanige mate wordt aangetast, dat niet aannemelijk is dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben.
2.2.3. De president heeft ten onrechte geen acht geslagen op de overwegingen van de staatssecretaris inzake voormeld artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en hun betekenis voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdelingen. Tevens heeft de president ten onrechte geoordeeld dat de overwegingen van de staatssecretaris over de innerlijk en onderling tegenstrijdige verklaringen niet konden leiden tot het oordeel dat de vreemdelingen in hun verklaringen ongeloofwaardig zijn, omdat deze tegenstrijdigheden niet de kern van hun vluchtmotieven zouden raken. Gegeven de op de asielzoeker rustende verplichting om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek of hij aan de vereisten voor toelating voldoet en daartoe alle informatie te verschaffen waarover hij beschikt of redelijkerwijs had kunnen beschikken, is er bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van diens verklaringen geen grond voor het door de president gemaakte onderscheid tussen punten die wel en andere die niet de kern van de vluchtmotieven zouden betreffen.
2.2.4. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben. De vreemdelingen hebben ter staving van hun aanvragen geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd, die voor de beoordeling van hun aanvragen noodzakelijk zijn en de staatssecretaris heeft in de door hen gestelde feiten en omstandigheden geen grond hoeven vinden hun de gevolgen van het ontbreken daarvan niet toe te rekenen. Dat een reisagent hun, zoals zij stellen, terzake bepaalde eisen heeft gesteld, kan niet afdoen aan hun eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing - waar mogelijk - van hun reis- en asielrelaas. De vreemdelingen zijn bovendien niet in staat gebleken verifieerbare verklaringen af te leggen omtrent hun gestelde maandenlange reis van Iran, via Turkije, Singapore, en Japan, naar Nederland. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat zij aldus afbreuk hebben gedaan aan de in beginsel aanwezige bereidheid om hun relaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, in zoverre in redelijkheid geen onderbouwing kan worden gevergd.
Dit in aanmerking genomen, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aan de geconstateerde tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen de conclusie moet worden verbonden dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De vreemdelingen hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent het tijdstip waarop de vreemdeling [vreemdeling 1] zijn studie zou hebben afgerond, omtrent de duur van het verblijf bij de moeder van vreemdelinge [vreemdeling 2], het tijdstip waarop de vreemdelingen hun woning definitief zouden hebben verlaten, en de datum van hun vertrek uit Iran. Voorts hebben de vreemdelingen vage en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de aanval van een groep gewapende mannen op hun woonblok. Waar de vreemdeling heeft verklaard dat er bij die gebeurtenis niet is gevochten, geen van de bewoners een reactie op de gewapende mannen heeft gegeven en de inwoners verder ook niets gedaan hebben, heeft de vreemdelinge verklaard dat de mannelijke bewoners er met behulp van bewakers en de opzichter in geslaagd zijn de aanvallers terug te slaan.
2.3. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten. De grieven II en IIa treffen dus doel.
2.4. Met de grieven IIb, IIc en IId bestrijdt de staatssecretaris het oordeel van de president dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en genomen, omdat tijdens het nader gehoor onvoldoende zou zijn doorgevraagd over de vluchtmotieven van de vreemdelingen, de staatssecretaris zich op onderdelen onvoldoende een beeld zou hebben gevormd van de situatie waarin de vreemdelingen verkeerden en de vreemdelingen tijdens het nader gehoor in het aanmeldcentrum in een gemoedstoestand zouden zijn komen te verkeren, die hen verhinderde de kern van hun vluchtmotieven voldoende naar voren te brengen.
2.4.1. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. De president heeft in rechtsoverweging IV.7 van de aangevallen uitspraak miskend dat het aan de vreemdeling is om met name in het nader gehoor zelf zijn vluchtmotieven naar voren te brengen en niet aan de staatssecretaris om deze met vragen aan het licht te brengen. Het verslag van het nader gehoor biedt geen grond voor het oordeel dat de vreemdelingen daartoe niet of onvoldoende in staat zijn gesteld. Evenmin biedt het grond om aan te nemen dat de vreemdelingen tijdens dat gehoor in een zodanige gemoedstoestand zijn komen te verkeren, dat zij hun vluchtmotieven niet of niet meer naar voren konden brengen. Zij hebben dat tijdens dat gehoor op geen enkele wijze kenbaar gemaakt.
2.4.2. Wat betreft de situatie in Iran, in het licht waarvan de aanvragen beoordeeld moesten worden, mocht de staatssecretaris afgaan op de informatie die daarover in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken is aangereikt. Voor het oordeel dat de staatssecretaris zich daarbij geen goed beeld heeft gevormd van de veiligheidsrisico’s die deze situatie voor de vreemdelingen meebrengt, biedt het dossier geen aanknopingspunten. Ook de grieven IIb, IIc en IId slagen dus.
2.5. In grief III wordt betoogd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met het bepaalde in artikel 8:77, tweede lid, van de Awb.
2.5.1. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, in de uitspraak vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.5.2. Hoewel de gronden van de uitspraak een motiveringsgebrek van de bestreden beslissingen en een zorgvuldigheidsgebrek bij de totstandkoming daarvan lijken te indiceren, is in de uitspraak niet vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden, waardoor de beroepen gegrond zijn verklaard. Om die reden is niet voldaan aan het voorschrift van voormeld artikel 8:77, tweede lid, van de Awb. Reeds hierom slaagt ook grief III.
2.6. Het hoger beroep is reeds om voormelde redenen gegrond. Grief IV behoeft daarom geen bespreking. De uitspraak dient te worden vernietigd.
2.7. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens hetgeen reeds is overwogen geen aanleiding geven tot een ander oordeel, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, in zoverre dit is gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om een voorlopige voorziening;
II. verklaart het hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 oktober 2001 in zaken nrs. AWB 01/51711 en AWB 01/51713;
IV. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,