Raad van State 200104991/1.
Datum uitspraak: 20 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 september 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2001, verzonden op 11 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 9 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij faxbericht van 25 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Appellant beschikte bij zijn inreis over een geldig visum, op 31 januari 2001 afgegeven door de Franse autoriteiten te Istanbul. Bij brieven van 16 maart 2001 heeft de staatssecretaris die autoriteiten op de voet van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Dublin, 15 juni 1990, hierna: de OvD) verzocht de behandeling van de asielaanvraag van appellant over te nemen. De claim is op 9 april 2001 door de Franse autoriteiten aanvaard, waarna de staatssecretaris met toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voormeld besluit van 4 mei 2001 heeft genomen.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de OvD verbinden de Lid-Staten zich ertoe het asielverzoek van elke vreemdeling dat aan de grens of op het grondgebied van een hunner wordt ingediend, in behandeling te nemen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het asielverzoek wordt behandeld door één Lid-Staat, die wordt aangewezen volgens de criteria van de artikelen 4 tot en met 8. Deze zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
In artikel 5, tweede lid, van de OvD, is bepaald dat wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum, de Lid-Staat die dat visum heeft afgegeven, behoudens enkele hier niet ter zake doende uitzonderingen, verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
In artikel 8 van de OvD is bepaald dat wanneer op basis van de overige in de overeenkomst vastgestelde criteria geen Lid-Staat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de Lid-Staat waarbij het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
2.3. Grief I klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de namens appellant op 30 augustus 2000 aan de Visadienst zowel als aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gezonden brief met het verzoek om appellant met zijn gezin als vluchteling uit te nodigen naar Nederland te komen, noch het door appellant op 16 november 2000 bij het Nederlandse consulaat te Istanbul ingediende verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op politiek asiel, als een asielverzoek in de zin van de OvD is aan te merken.
2.3.1. Deze grief faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat geen van de door appellant bedoelde verzoeken is aan te merken als een door een vreemdeling aan de grens of op het grondgebied van een van de Lid-Staten ingediend asielverzoek, waarop de OvD van toepassing is. Daarbij is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat uit de preambule en de tekst van de OvD voortvloeit dat de intentie, welke de asielzoeker bij het indienen van een verzoek heeft, geen zelfstandige rol speelt bij de vaststelling van het voor de behandeling van het asielverzoek op grond van de OvD verantwoordelijke land, doch deze is verdisconteerd in de in het verdrag neergelegde maatstaven.
Evenmin is van belang dat de Nederlandse autoriteiten, zoals appellant met betrekking tot het verzoek van 16 november 2000 stelt, de indruk hebben gewekt dat sprake was van een asielprocedure.
Het betoog dat de Nederlandse vertegenwoordiging, het consulaat te Istanbul, voor de indiening van verzoeken als de onderhavige als Nederlands grondgebied dient te worden beschouwd, vindt geen steun in het recht.
2.3.2. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de OvD volgens de criteria van de artikelen 4 tot en met 8 moest worden bezien, welke Lid-Staat verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag en dat de staatssecretaris de behandeling van de aanvraag in beginsel heeft mogen overdragen aan Frankrijk.
2.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, eerste volzin, van de OvD kan elke Lid-Staat een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de OvD vastgestelde criteria niet verplicht. Daarvoor is vereist dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.5. Grief II richt zich ertegen dat de rechtbank geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat ten aanzien van appellant geen sprake is van een uitzonderlijk geval van humanitaire aard, dat zich leent voor toepassing van artikel 3, vierde lid, van de OvD.
Daartoe is aangevoerd dat in dit geval een verplichting voor de staatssecretaris moet worden aangenomen om het asielverzoek aan zich te trekken, nu de Nederlandse rechtssfeer nauw bij dit asielverzoek is betrokken in verband met het onderzoek door de Nederlandse autoriteiten naar de omstandigheden, waaronder een zoon van appellant na een asielprocedure in Nederland te hebben doorlopen in het Turkse leger om het leven is gekomen. Daar komt bij dat een meerderjarige andere zoon van appellant inmiddels in Nederland tot de asielprocedure is toegelaten, aldus appellant.
2.5.1. Ook deze grief kan niet slagen. Terecht heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het hier om een bevoegdheid gaat waarvan de uitoefening, behoudens de vereiste instemming, geheel aan de staatssecretaris is overgelaten en deze van die bevoegdheid slechts terughoudend gebruik pleegt te maken. Op de gronden, zoals in de aangevallen uitspraak uiteengezet, heeft de rechtbank verder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de beslissing van de staatssecretaris op dit punt de bij die bevoegdheid passende terughoudende rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Daarbij is van belang dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de aspecten van het asielrelaas die betrekking hebben op het Nederlandse onderzoek naar de dood van de zoon van appellant, en/of verband houden met het relaas van zijn in Nederland verblijvende zoon, niet op passende wijze door de Franse autoriteiten bij de beslissing op de asielaanvraag van appellant kunnen worden betrokken, indien daartoe aanleiding bestaat.
2.6. Het in het hoger-beroepschrift onder III aangevoerde dat de Nederlandse autoriteiten heel summiere informatie aan de Franse autoriteiten hebben gegeven over de achtergronden van deze zaak, is een loutere herhaling van een in beroep naar voren gebracht standpunt, waarop de rechtbank heeft beslist. Van een grief in de zin van artikel 85 van de Vw 2000 is derhalve in zoverre geen sprake.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,