Raad van State 200105129/1.
Datum uitspraak: 3 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2001 in het geding tussen:
Bij besluit van 25 september 2001 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [verweerster] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 oktober 2001, verzonden op 10 oktober 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de president) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 23 oktober 2001 en 13 november 2001 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2001, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Grieven I en III, in onderlinge samenhang bezien, klagen dat de president ten onrechte heeft overwogen dat de AC-procedure zich niet leent voor beantwoording van de vraag of de staatssecretaris het zogenoemde banden-criterium kan loslaten bij de vraag of Noord-Irak als verblijfsalternatief kan gelden voor asielzoekers uit Centraal-Irak.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2001 in zaak nr. 200104464/1, ter voorlichting van partijen in afschrift aangehecht) is de algemene beleidsbeslissing, waarop de grieven betrekking hebben, niet genomen in de AC-procedure, doch bij een vanwege de staatssecretaris vastgestelde beleidsnotitie van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588), die vervolgens voorwerp is geweest van overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Op die beslissing gebaseerde besluiten op individuele asielaanvragen kunnen, indien de zaak zich daarvoor overigens leent, worden afgewezen in de AC-procedure. De grieven treffen daarom doel.
2.2. Grief IV klaagt dat de president ten onrechte de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in het midden heeft gelaten.
2.2.1. Deze grief slaagt evenzeer. Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dient, zoals ook vermeld in de paragrafen C1/1.2 en C1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), bij de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder c en d van de Vw 2000. Op deze besluitvorming dient de rechterlijke toetsing daarvan aan te sluiten.
2.2.2. Door in het midden te laten of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de gronden a en b van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, heeft de president dit miskend. Het bezwaar daartegen klemt te meer, nu ten aanzien van asielzoekers, die bij het ontbreken van een binnenlands vluchtalternatief aanspraak zouden kunnen maken op een verblijfsvergunning op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000 bedoelde gronden, de vraag of zodanig alternatief naar internationaalrechtelijke maatstaven gemeten beschikbaar is aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet worden beantwoord.
2.3. Grief II klaagt dat de president ten onrechte onvoldoende gemotiveerd heeft geacht, waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.3.1. Ingevolge deze bepaling kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De beoordelingsvrijheid die de bepaling de staatssecretaris blijkens haar bewoordingen laat, is aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, neergelegd in paragraaf C1/4.4 van de Vc 2000, zoals laatstelijk gewijzigd bij Tussentijdse Berichten Vreemdelingencirculaire 2001/29.
2.3.2. In het licht van deze uitgangspunten bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van klemmende redenen, als bedoeld in de wet. De door de president vermelde omstandigheden dat de vreemdeling een alleenstaande Mandese vrouw is en de Mandese geloofsgemeenschap in Noord-Irak zeer gering in omvang is, leveren geen zodanige grond op, nog daargelaten dat de vreemdeling ten tijde van haar vertrek uit Bagdad niet alleenstaand was, doch bij een tante verbleef. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling, zoals zij stelt, in Noord-Irak alleenstaand zou zijn, komt in dit verband niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien.
De president heeft ten onrechte overwogen dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. De grief slaagt eveneens.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de president bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.5.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. De vreemdeling heeft ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd, die beoordeling van haar aanvraag mogelijk maken en de staatssecretaris heeft in de door haar gestelde feiten en omstandigheden geen grond hoeven vinden haar de gevolgen daarvan niet toe te rekenen. Dat een reisagent haar, zoals zij stelt, terzake bepaalde eisen heeft gesteld, kan niet afdoen aan haar eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing - waar mogelijk - van haar reis- en asielrelaas. De vreemdeling is bovendien niet in staat gebleken verifieerbare verklaringen af te leggen omtrent haar gestelde vijf weken durende reis van Jordanië naar Nederland. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat zij aldus afbreuk heeft gedaan aan de in beginsel aanwezige bereidheid om haar relaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, in zoverre redelijkerwijs geen onderbouwing kan worden gevergd.
Dit in aanmerking genomen, heeft de staatssecretaris de door haar niet onderbouwde verklaring van de vreemdeling dat de man die haar lastig viel en ten huwelijk heeft gevraagd, tot de Iraakse veiligheidsdienst behoorde en uit hoofde van zijn functie of namens de Iraakse autoriteiten handelde niet hoeven aannemen en bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is gebleken dat de vreemdeling door deze gebeurtenissen in de negatieve aandacht is komen te staan van de Iraakse autoriteiten of dat haar situatie hierdoor onhoudbaar was geworden.
2.6. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
2.7. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, aanhef, onder d, van de Vw 2000. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 8 november 2001 heeft overwogen, bestaat er geen grond om te oordelen dat de staatssecretaris zich op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Noord-Irak van 11 april 2001 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak geen sprake is van een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriaal humanitaire noodsituatie, dat wil zeggen van een categoriaal risico voor lijf en leden ten gevolge van de algemene humanitaire situatie. Evenmin bestaat grond om te oordelen dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Noord-Irak niet in verband met de algemene situatie aldaar van bijzondere hardheid is.
2.8. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2001 in zaak nr. AWB 01/48788;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en
mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,