2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door de staatssecretaris met het oog op de uitzetting in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, stelt Onze Minister uiterlijk op de derde dag na bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.
Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, doet de rechtbank mondeling of schriftelijk uitspraak.
Ingevolge het vierde lid verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van de tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2.2. De rechtbank heeft het ten aanzien van appellant genomen besluit opgevat als een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in voormeld artikel 59 van de Vw 2000. Derhalve heeft de rechtbank een uitspraak gedaan, als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000, waartegen ingevolge artikel 95 van die wet hoger beroep openstaat.
2.3. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het ten aanzien van appellant genomen besluit kan worden aangemerkt als krachtens
artikel 59 van de Vw 2000 genomen.
2.4. In paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: de Vc 2000) is met betrekking tot het toepassen van een zogenoemde voorlopige maatregel van bewaring een beroep gedaan op de onder de Vreemdelingenwet, zoals die gold tot 1 april 2001, gedane uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 december 1998 in zaaknr. Awb 98/8644, waarin is overwogen dat onder bepaalde omstandigheden een voorlopig bevel tot bewaring, dat een onderdeel van het project Vreemdeling in de Strafrechtketen (VRIS) vormde, gegeven kan worden. Volgens de Vc 2000 heeft de voorlopige maatregel een geldigheidsduur van maximaal 28 dagen en vormt hij eerst een titel tot daadwerkelijke vrijheidsbeneming gedurende
3 dagen na afloop van de voorlopige hechtenis of detentie. De voorwaarden en waarborgen terzake van de voorlopige maatregel van bewaring zijn in de Vc 2000 nader omschreven.
2.5. De Vw 2000 kent de voorlopige maatregel van bewaring niet; deze is louter gebaseerd op paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vc 2000. Gelet op artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 15 van de Grondwet, behoeft een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming een wettelijke grondslag. Aan de Vc 2000, die een schriftelijke weergave van beleid behelst, kan geen toereikende bevoegdheid worden ontleend voor vrijheidsontneming, noch kan een daartoe strekkende bevoegdheid worden ontleend aan de passages in de wetsgeschiedenis, waarin indirect - door vermelding van het rapport VRIS - naar de voorlopige maatregel van bewaring wordt verwezen.
De bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel van bewaring is in de Vw 2000 uitsluitend neergelegd in artikel 59. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de staatssecretaris met de voorlopige maatregel van bewaring beoogd heeft een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in dat artikel op te leggen. Artikel 59 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 94 van die wet, biedt evenwel geen grondslag voor de voorlopige maatregel. De korte termijn van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, indiceert dat een besluit, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000, gericht moet zijn op directe inbewaringstelling ter fine van uitzetting. Naar de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd, gaat bij oplegging van een voorlopige maatregel van bewaring ook geen kennisgeving uit naar de rechtbank, hoewel artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 dit in geval van vreemdelingenbewaring op de voet van artikel 59 van de Vw 2000 eist. In geval van een voorlopige maatregel immers verblijft de vreemdeling feitelijk in strafrechtelijke detentie, dan wel in voorlopige hechtenis, zodat de rechter de bewaring niet kan opheffen en derhalve geen toepassing kan geven aan de imperatieve bepaling van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000.
2.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het besluit tot oplegging van de voorlopige maatregel tot inbewaringstelling geen steun vindt in artikel 59 van de Vw 2000 en, bij gebreke aan andere - vereiste - wettelijke grondslag, is genomen in strijd met de wet. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep tegen de opgelegde voorlopige maatregel van bewaring ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 14 augustus 2001 vernietigen wegens strijd met de wet.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing