ECLI:NL:RVS:2001:AD8696
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- B. van Wagtendonk
- E.A. Alkema
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en de rol van de IND
In deze zaak heeft de Raad van State op 24 oktober 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van de appellant, die op 25 augustus 2001 in bewaring was gesteld. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage had eerder op 10 september 2001 het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het ontbreken van toestemming van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet leidde tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling.
De Raad van State overwoog dat de vreemdelingenbewaring, die voortduurde na de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel op 27 augustus 2001, niet onrechtmatig was, ook al was er geen voorafgaande toestemming van de IND. De Raad stelde vast dat de wettelijke vereisten voor de voortzetting van de inbewaringstelling waren nageleefd en dat de belangen van de openbare orde de voortzetting van de bewaring rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de grief van de appellant faalde en dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, met verbetering van gronden, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder vreemdelingen in bewaring kunnen worden gesteld en de rol van de IND in dit proces.