ECLI:NL:RVS:2001:AD8687

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104131/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en verantwoordelijkheidsverdeling tussen Nederland en Duitsland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd, maar wiens aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2001, die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde, wordt door de Raad van State beoordeeld. De appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek op basis van artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin. Hij stelt dat hij gedwongen is om zijn asielverzoek in Duitsland in te dienen, ondanks zijn intentie om in Nederland asiel aan te vragen. De Raad van State overweegt dat de appellant, door illegaal de grens over te steken, zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin repatriëring door Duitsland dreigde. De Raad concludeert dat de gevolgen van zijn keuze voor zijn rekening komen.

Daarnaast betoogt de appellant dat Nederland, ondanks de verantwoordelijkheid van Duitsland, ook een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de behandeling van zijn asielverzoek op grond van artikel 3, vierde lid, van de OvD. De Raad van State oordeelt dat de argumenten van de appellant niet in beroep bij de rechtbank zijn aangevoerd en dat de rechtbank daarover geen oordeel heeft gegeven. Hierdoor is er geen sprake van een grief in de zin van artikel 85 van de Vw 2000. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat het hoger-beroepschrift kennelijk ongegrond is en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104131/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2001
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2001 heeft de Staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bevat het hoger-beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich hiermee niet kan verenigen.
2.1.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.1.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van haar artikelen 85 en 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep, die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen.
2.2. Appellant betoogt in grief I en in een onderdeel van grief III dat de rechtbank, door te overwegen dat Duitsland op grond van artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (hierna: OvD) in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, heeft miskend dat hij, hoewel hij in Nederland asiel wenst aan te vragen, gedwongen is om dat in Duitsland te doen.
2.2.1. Nu appellant eerst een asielverzoek in Duitsland heeft ingediend, is dat land ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk voor de behandeling daarvan. Uit de indiening van dat asielverzoek blijkt zijn intentie om in Duitsland bescherming te zoeken. Voorzover appellant bedoelt te betogen dat hij het asielverzoek in Duitsland slechts als gevolg van overmacht heeft ingediend, kan dat betoog niet slagen, nu appellant, door te kiezen voor illegale grensoverschrijding, zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin repatriëring door Duitsland dreigde. Dat hij ter afwending daarvan een asielverzoek in dat land heeft ingediend, ligt in het verlengde van de door hem gemaakte keuze. De gevolgen daarvan komen voor zijn rekening. Hetgeen in grief I en grief III dienaangaande is aangevoerd kan om deze reden niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3. Voorts betoogt grief III dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat Duitsland zijn asielverzoek kan behandelen, onverlet laat dat Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, van de OvD een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de behandeling daarvan. Appellant voert in het hoger-beroepschrift aan dat hij afhankelijk is van de steun van zijn oom, die in Nederland verblijft. Voorts mag Nederland er, aldus appellant, niet zonder meer op vertrouwen dat Duitsland hem bescherming biedt tegen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.3.1. Hetgeen in zoverre in grief III naar voren is gebracht, is niet in beroep bij de rechtbank aangevoerd. De rechtbank heeft daarover geen oordeel gegeven en behoorde daarover ook geen oordeel te geven. In zoverre richt deze grief zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. Derhalve is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85. Het aldus aangevoerde kan daarom evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger-beroepschrift stelt verder geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. Hetgeen daarin door appellant is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, kan daarmee worden volstaan.
2.5. Het hoger-beroepschrift is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2001
Verzonden: 16 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,