ECLI:NL:RVS:2001:AD8685

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100888/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.A.E. van der Does
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het Nederlanderschap van een minderjarig kind

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De zaak betreft de verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarig kind, [verzoeker 2], van wie de moeder, [verzoeker 1], het Nederlanderschap heeft verkregen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van de Staatssecretaris om het Nederlanderschap aan [verzoeker 2] te onthouden, onterecht was, omdat het besluit onvoldoende gemotiveerd was. De Staatssecretaris had in zijn besluit gesteld dat [verzoeker 2] niet in aanmerking kwam voor het Nederlanderschap omdat hij buiten het Koninkrijk verbleef en geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had. De rechtbank oordeelde dat de Kroon onvoldoende had ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de Kroon in haar beslissing op bezwaar een voldoende deugdelijke motivering had gegeven voor de weigering van het Nederlanderschap aan [verzoeker 2]. De rechtbank had ten onrechte het beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gegrond verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van besluiten in het bestuursrecht en de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap, vooral in gevallen waarin minderjarige kinderen betrokken zijn. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid van de Kroon rechtvaardigen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200100888/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 10 januari 2001 in het geding tussen:
[verzoeker 1], wonend te [woonplaats 1], en [verzoeker 2], wonend te Iran
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij Koninklijk Besluit van 22 januari 1998, no. 98.000363, is [verzoeker 1] (hierna: [verzoeker 1]) het Nederlanderschap verleend, doch daarbij is het Nederlanderschap onthouden aan haar minderjarige zoon [verzoeker 2] (hierna: [verzoeker 2]), aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba was toegestaan.
Bij besluit van 1 april 1999 heeft appellant het daartegen door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2000, verzonden op 10 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 1 april 1999 vernietigd en gelast dat appellant het bezwaarschrift van 27 februari 1998 doorzendt aan de Kroon. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij Koninklijk Besluit van 10 mei 2000, no. 98.000363, is het tegen het bestreden besluit van 1 april 1999 door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2001, verzonden op 11 januari 2001, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het Koninklijk Besluit van 10 mei 2000 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2001 heeft [verzoeker 1] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker 1], vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), voor zover hier van belang, deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend in deze verkrijging, tenzij te zijnen aanzien in het besluit een voorbehoud is gemaakt.
Uit de bij de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet gegeven toelichting op dit artikel blijkt dat een minderjarige van mede-naturalisatie wordt uitgesloten, wanneer het kind buiten het Koninkrijk verblijf houdt en aan het kind geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland is toegestaan.
2.2. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 10 mei 2000 vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechtbank is in die beslissing onvoldoende ingegaan op de door [verzoeker 1] aangevoerde omstandigheden van het individuele geval.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Kroon zich op het standpunt gesteld dat verlening van het Nederlanderschap aan [verzoeker 2] niet mogelijk is, omdat hij ten tijde van het besluit tot naturalisatie van zijn moeder [verzoeker 1] buiten het Koninkrijk verbleef en voorts niet in het bezit was van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. In dit verband is door de Kroon in de beslissing op bezwaar uiteengezet dat de omstandigheid dat [verzoeker 2] op enig moment in de procedure in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf, niet tot een ander standpunt kan leiden. De omstandigheid dat de Kroon hierbij niet is ingegaan op de brief van mr. J.C.E. Hoftijzer van 9 januari 1996 aan het Ministerie van Justitie, waarin wordt gesteld dat volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken opnieuw een machtiging verstrekt kan worden aan de Nederlandse ambassade in Teheran, wanneer [verzoeker 2] alsnog in het bezit komt van een paspoort en de omstandigheden van zijn moeder [verzoeker 1] zich niet hebben gewijzigd, leidt er, reeds omdat de eventualiteit waarop wordt gedoeld (nog) niet in verlening van de bedoelde machtiging had geresulteerd, niet toe dat er in zoverre sprake is van een ondeugdelijke motivering. Dit geldt evenzeer met betrekking tot de overweging van de rechtbank dat door de Kroon geen aandacht zou zijn besteed aan de omstandigheid dat het kind een vluchteling is en aan de omstandigheid dat [verzoeker 1] naar nederlands recht de voogdij over [verzoeker 2] is toegekend, daar geen van beide omstandigheden ertoe had geleid dat [verzoeker 2] in het bezit was van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.
2.4. Gelet op het vorenstaande deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank niet. Door de Kroon is in de beslissing op bezwaar een voldoende deugdelijke motivering gegeven voor de weigering van het Nederlanderschap aan [verzoeker 2]. Voorts is niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat van het door de Kroon gevoerde beleid inzake het maken van een voorbehoud zou moeten worden afgeweken. De rechtbank heeft het door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingestelde beroep ten onrechte gegrond verklaard.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 10 januari 2001, kenmerk 00/6454;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2001
156.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,