200004892/1.
Datum uitspraak: 5 september 2001
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 september 2000 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 april 1999 hebben appellanten sub 2 een verzoek van appellant sub 1 om hem over de periode april 1994 tot en met december 1995 een hogere vergoeding voor zijn werkzaamheden als deelgemeenteraadslid toe te kennen, afgewezen.
Bij besluit van 23 november 1999 hebben appellanten sub 2 het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de algemene beroepscommissie van 28 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 september 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en appellanten sub 2 veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.420,--. Deze uitspraak is aangehecht. [url('AA7311',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=20976)]
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 16 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2000, en appellanten sub 2 bij brief van 13 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 5 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 26 april 2001 respectievelijk 17 mei 2001 hebben appellant sub 1 respectievelijk appellanten sub 2 een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2001, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. P.H. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat analoog aan de voor bijvoorbeeld het ambtenarenrecht gegeven jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), welke inhoudt dat kennisgevingen van de (maandelijkse) salarisbetalingen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn, de (kennisgevingen van) over de periode van april 1994 tot en met december 1995 aan appellant sub 1 uitgekeerde raadsvergoedingen als eerste besluiten gezien dienen te worden, waarvan appellant sub 1 bij zijn inleidende verzoek heeft verzocht om terug te komen. De op dat verzoek genomen beslissing moet naar het oordeel van de rechtbank worden geduid als een weigering om terug te komen van die in rechte vaststaande besluiten. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden en is overigens ook juist.
2.2. De rechtbank, aan wie het voorkomt dat de besluiten genomen in 1994 en 1995 inzake de aan appellant sub 1 toegekende vergoedingen evident onjuist zijn, heeft overwogen dat indien het bestreden besluit zou worden beoordeeld aan de hand van de jurisprudentie van de CRvB dat besluit alsdan zou dienen te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Zij heeft het bestreden besluit vervolgens - terecht - beoordeeld aan de hand van de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals die onder meer is gepubliceerd in AB 2000, 199. Die vaste jurisprudentie van de Afdeling houdt in dat, indien het bestuursorgaan naar aanleiding van een verzoek om herziening van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot de conclusie komt dat er geen termen zijn om op het oorspronkelijke besluit terug te komen, degene die de beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten niet langs de weg van het instellen van bezwaar en beroep tegen het besluit dat op het verzoek om heroverweging is genomen kan bereiken dat de rechter de zaak beoordeelt, als was het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Anders zou aan het wettelijk voorschrift dat de mogelijkheid tot het instellen van beroep bindt aan een termijn zijn kracht worden ontnomen, welk voorschrift is te beschouwen als van openbare orde.
Het door appellant sub 1 ingestelde beroep kon dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, slechts de weg openen tot beantwoording van de vraag of na de eerder genomen besluiten tot toekenning van de vergoeding nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan de dag zijn getreden, die appellanten sub 2 noopten dan wel aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van die besluiten.
Het oordeel van de rechtbank dat van zodanige feiten of omstandigheden geen sprake is, is juist. In de door appellant sub 1 aangevoerde omstandigheid dat de gemeentevorming binnen de regio Rotterdam niet is doorgegaan, is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellanten sub 2 hun eerdere toekenningsbesluiten hadden moeten heroverwegen. Het hoger beroep van appellant sub 1 is dan ook ongegrond.
2.3. Appellanten sub 2 kunnen zich niet vinden in de redenering van de rechtbank dat indien de jurisprudentie van de CRvB gevolgd zou worden, het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd zou zijn. Bij een beoordeling van die overweging hebben zij evenwel geen belang, omdat het beroep van appellant sub 1 tegen hun besluit van 23 november 1999 bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. Dat belang is er wel waar appellanten sub 2 in hoger beroep hebben aangevochten de beslissing van de rechtbank hen tot een bedrag van ƒ 1.420,-- in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank heeft voor die veroordeling aanleiding gezien omdat appellanten sub 2 naar haar oordeel in het bestreden besluit zijn uitgegaan van een onjuiste beoordelingsmaatstaf, daarin gelegen dat zij bij het nemen van dat besluit de jurisprudentie van de CRvB tot uitgangspunt hebben genomen. Appellanten hebben bestreden dat dat het geval is geweest. Zij hebben aangevoerd dat met hetgeen zij in de beslissing op bezwaar hebben overwogen niet anders is bedoeld dan nogmaals toe te lichten waarom het verzoek van appellant sub 1 is afgewezen. Van het hanteren van een onjuiste beoordelingsmaatstaf als door de rechtbank aangegeven is geen sprake. De Afdeling stelt vast dat uit de bestreden beslissing op geen enkele wijze blijkt dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, appellanten sub 2 de jurisprudentie van de CRvB tot beoordelingsmaatstaf hebben genomen. Ook anderszins is er geen aanleiding voor een veroordeling van appellanten sub 2 in de proceskosten in beroep. Het hoger beroep tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is evenmin aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 september 2000, DIV 00/21 SCR, voorzover appellanten sub 2 daarbij zijn veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.400,--;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M. H, Broodman, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van
de ambtenaar van Staat:
w.g. Van Angeren (w.g. Schothorst)
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,