200004311/1.
Datum uitspraak: 12 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 juli 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij brief van 1 december 1998 heeft de door burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969 belaste ambtenaar aan appellante in overweging gegeven haar kinderen alsnog in te schrijven op een school en daarbij aangegeven dat indien zij hem niet vóór 15 december 1998 laat weten of en zo ja op welke school de kinderen zijn ingeschreven, proces-verbaal zal worden opgemaakt.
Bij besluit van 21 december 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 9 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2000, verzonden op 28 juli 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. [url('AA9982',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=23712)]
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij telefaxbericht van 8 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R. van Dam, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord […].
2.1. Bij brief van 1 december 1998 heeft de door burgemeester en wethouders met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969 belaste ambtenaar aan appellante in overweging gegeven haar kinderen alsnog op een school in te schrijven. Daarbij heeft hij aangegeven dat indien appellante hem niet vóór 15 december 1998 heeft laten weten of en zo ja op welke school zij haar kinderen heeft ingeschreven, proces-verbaal zal worden opgemaakt.
2.2. Bij het bestreden besluit hebben burgemeester en wethouders het door appellante tegen de brief van 1 december 1998 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Zij hebben daartoe overwogen dat de brief van 1 december 1998 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is, aangezien deze niet is gericht op zelfstandig rechtsgevolg.
2.3. Zoals de Afdeling reeds meermaals heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 4 januari 2000 inzake H01.99.0365, Gst. 7130, 10 [url('AA4634',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=18175)]) zijn burgemeester en wethouders niet bevoegd terzake van de kennisgeving, bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, enige inhoudelijke beslissing te nemen. De vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, volgt rechtstreeks uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, indien de kennisgeving voldoet aan de in artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet. Of wordt voldaan aan de door de Leerplichtwet 1969 gestelde voorwaarden, kan uitsluitend worden beoordeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens overtreding van het bepaalde in de Leerplichtwet 1969.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren en zijn tot intrekking van een vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 over te gaan. De brief van 1 december 1998 kan - anders dan appellante in hoger beroep betoogt - gelet op de inhoud en strekking ervan ook niet als intrekking van een dergelijke vrijstelling worden aangemerkt, doch behelst niet meer dan een verzoek om informatie respectievelijk een mededeling van louter informatieve aard, gedaan in het kader van de feitelijke handhaving van de Leerplichtwet 1969 op grond van het bepaalde in artikel 22 van die wet. Deze brief is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het door appellante tegen deze brief gemaakte bezwaar is door burgemeester en wethouders derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,