2.4. Voorop dient te worden gesteld dat blijkens het bepaalde in artikel 7 van de Huisvestingswet de huisvestingsvergunning er toe strekt de woning legaal in gebruik te kunnen nemen. Dit brengt met zich dat de vergunning na die ingebruikname is uitgewerkt in die zin dat deze vergunning na het metterwoon verlaten van de woning niet ten tweede male kan worden gebruikt om de woning weer in gebruik te nemen. Weliswaar is, zoals appellanten hebben betoogd, een aparte regeling in artikel 28 van de huisvestingswet getroffen voor het intrekken van de huisvestingsvergunning, doch deze bepaling treft een voorziening voor de gevallen waarin de vergunning nog niet is uitgewerkt en aanleiding bestaat de vergunning niet te handhaven.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aan appellant [appellant 1] verleende vergunning zijn werking heeft verloren. Indien een persoon zich laat uitschrijven naar een adres elders mogen verweerders er in beginsel van uitgaan dat deze persoon zich ook daadwerkelijk elders heeft gevestigd en dat daarmee ook de huisvestingsvergunning is vervallen. Indien betrokkene zich op het standpunt stelt dat hij niettemin op dat adres is blijven wonen, is het aan hem om aannemelijk te maken dat van een verhuizing geen sprake is. Appellanten hebben dit niet aannemelijk weten te maken. Daartoe heeft de Afdeling naast de lange duur van de uitschrijving in aanmerking genomen de aanvankelijk - bij een ter zake door de buitendienst van de Stedelijke Woningdienst ingesteld onderzoek - afgelegde verklaring dat appellant [appellant 1] de woning had verlaten en dat hij ook niet op de woning werd aangetroffen alsmede de wisselende redenen die voor zijn verblijf elders zijn opgegeven. Dat er sprake is geweest van een noodzaak om zich elders in te schrijven in verband met een stage en de tegemoetkoming in de studiekosten daarbij is door appellanten niet aannemelijk gemaakt.
Blijkens de stukken is de woning op 26 september 2000 opgenomen door een ambtenaar van de buitendienst en heeft deze een gedetailleerde puntentelling opgesteld. Nu appellanten niet gemotiveerd hebben aangegeven op welke onderdelen deze telling ondeugdelijk is, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid daarvan. Overigens blijkt uit de stukken dat verweerders de Huurcommissie in het ressort Amsterdam hebben verzocht om een verklaring als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de huurcommissies, doch dat een verklaring betreffende de woningwaardering niet kon worden opgesteld aangezien de verhuurder en de huurder hun medewerking weigerden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerder de conclusie mogen trekken dat te dezen sprake is van een zonder de daartoe benodigde vergunning in gebruik genomen woning. Nu deze woning niet of niet tijdig was aangemeld, kwam het toewijzingsrecht bij verweerders te liggen. Voor toewijzing kwamen noch [appellant 1], noch [partner appellant 1] in aanmerking, terwijl blijkens de stukken de verhuurder niet bereid was de woning te verhuren aan een door de Stedelijke Woningdienst voor te dragen kandidaat-huurder.
Gegeven de op verweerders rustende taak van bevordering van een doelmatige verdeling van woongelegenheid in hun gemeente, komt de Afdeling tot de slotsom dat niet staande kan worden gehouden dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen.
Wat betreft het bezwaar van appellanten dat het bestreden besluit niet conform de eisen van de (Huisvestings)wet bekend is gemaakt merkt de Afdeling het volgende op. Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand kan worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Aangezien niet gebleken is dat appellanten door het mogelijkerwijs op niet geheel juiste wijze bekend maken van het bestreden besluit in hun beroepsmogelijkheden kunnen zijn beperkt of daardoor anderszins zijn benadeeld, ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit om deze reden niet in stand te laten.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.