200003750/1.
Datum uitspraak: 26 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 juni 2000 in het geding tussen:
mr. [verzoeker 1] en mr. [verzoeker 2], beiden kantoorhoudende te [standplaats]
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Bij uitspraak van 27 juni 2000, verzonden op 29 juni 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door mr. [verzoeker 1] en mr. [verzoeker 2] (hierna: mrs. [verzoekers]) ingestelde beroep tegen het besluit van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) van 3 maart 1999, genomen op administratief beroep van appellante en strekkende tot het alsnog verlenen van twee definitieve toevoegingen, gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd en, zelf voorziend in de zaak, het administratief beroep van appellante ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2000 respectievelijk van 12 oktober 2000 heeft de raad respectievelijk hebben mrs. [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van mrs. [verzoekers]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2001, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. H.J.W. Alt, advocaat te Den Haag, en mr. [verzoeker 1] in persoon, zijn verschenen. De raad is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende, indien hij alleenstaande is, beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr).
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
Ingevolge het derde lid, worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen:
a. de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan ƒ 75.000 bedraagt;
b. de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.3. Appellante is van echt gescheiden en woont in de voormalige echtelijke woning. De ontbonden gemeenschap is nog niet gescheiden en gedeeld.
2.4. De rechtbank heeft - kort samengevat - overwogen dat bij de ontbinding van de huwelijksgemeenschap iedere (ex-)echtgenoot een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap kreeg, dat de voormalige echtelijke woning dan ook niet meer tot het vermogen van appellante behoort, en dat deze woning om die reden niet aangemerkt kan worden als haar eigen woning in de zin van artikel 9, derde lid, van het Bdr. Laatstgenoemde bepaling is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval dan ook niet van toepassing.
2.5. Ingevolge artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Vast staat dat de voormalige echtelijke woning in de ontbonden gemeenschap valt. Nu een verdeling van het vermogen in de eigen woning niet heeft plaatsgevonden, is het oordeel van de rechtbank dat die woning niet meer tot het vermogen van appellante behoort onjuist, evenals haar oordeel dat het derde lid van artikel 9 van het Bdr hier niet van toepassing is. Dit betekent dat op de waarde van de woning in vrij opgeleverde staat, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, de vrijstelling van ƒ 75.000,-- in mindering dient te worden gebracht en dat van het resterende bedrag de helft appellante als vermogen dient te worden toegerekend.
2.6. Voorts heeft de rechtbank eraan voorbij gezien dat bij de vaststelling van het vermogen niet alleen de waarde van de woning dient te worden betrokken, maar ook de overige in artikel 9 van het Bdr genoemde bezittingen en schulden alsmede hetgeen overigens in dat artikel is bepaald.
2.7. De conclusie is dat de rechtbank dan ook niet op de door haar gebezigde gronden zelf in de zaak kon voorzien en het administratief beroep dat appellante bij de raad heeft ingesteld ongegrond verklaren.
2.8. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wat betreft de ongegrondverklaring door de rechtbank van het administratief beroep van appellante. De raad zal een nieuw besluit op dat beroep moeten nemen en daarbij het vermogen van appellante dienen vast te stellen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
2.9. De raad voor de rechtsbijstand dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Tevens zal de Afdeling gelasten dat de raad het verschuldigde en betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. Lettend op artikel 46, derde lid, van de Wrb en in aanmerking genomen dat appellante ƒ 340,-- griffierecht heeft betaald, zal de Afdeling de Secretaris van de Raad van State gelasten het recht, voorzover dat onverschuldigd is betaald, aan appellante terug te storten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 juni 2000, AWB 99/3448 WRB, voorzover het administratief beroep van appellante daarbij ongegrond is verklaard;
II. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de raad voor de rechtsbijstand te 's-Gravenhage te worden betaald aan appellante;
III. gelast dat de raad voor de rechtsbijstand te 's-Gravenhage aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde en betaalde griffierecht (ƒ 170,--) vergoedt;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep onverschuldigd betaalde griffierecht terugstort;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,