200004356/1.
Datum uitspraak: 14 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 7 juli 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Eemnes.
Bij besluit van 18 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom van ƒ 200,00 per dag gelast de bewoning van het pand [adres] (hierna: het pand) te (doen) staken en al het meubilair, materialen en dergelijke, dat/die wijzen op bewoning, te (doen) verwijderen.
Bij besluit van 8 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 13 januari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juli 2000, verzonden op 2 augustus 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A. de Bruin, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Wakkerdijk/Meentweg" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het betrokken perceel de bestemming "Natuurgebied".
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften mag het ten tijde van het van kracht worden van het plan bestaande gebruik van gronden en bouwwerken, dat plaatsvindt in strijd met de bestemmingen van dit plan en daarbij behorende voorschriften, worden voortgezet; een wijziging van dit bestaande gebruik is uitsluitend toegestaan indien dit gebruik daardoor meer in overeenstemming komt met de desbetreffende bestemming of desbetreffende voorschriften. Het is verboden dit bestaande gebruik zodanig te wijzigen dat in meerdere mate strijdigheid met het plan ontstaat.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften, is het, onverminderd het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van deze voorschriften, verboden de gebouwen, die worden of reeds zijn gebouwd op plaatsen waar dit krachtens het plan is toegestaan, te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangewezen bestemmingen en deze voorschriften.
2.2. Appellant betoogt primair dat voor het perceel niet de vermelde bestemming geldt, maar ingevolge het voorgaande bestemmingsplan "Meentweg 1974" nog de bestemming "Eengezinshuis A". Anders dan appellant aanneemt, heeft de inwerkingtreding op 5 februari 1995 van de nieuwe bestemmingsregeling geen gevolg voor de eigendom van het pand en is aldus geen sprake van onteigening, waarbij moet worden voldaan aan daarvoor geldende (Grond)wettelijke waarborgen. Het betoog van appellant dat die waarborgen in het kader van de bestemmingsplanprocedure ten onrechte niet in acht zijn genomen, is onjuist en kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de bestemmingsregeling voor het perceel buiten toepassing moet worden gelaten. Daarbij wordt overigens opgemerkt dat appellant pas in mei 1995 het pand heeft verworven, toen die regeling al in werking was getreden. Er bestaat evenmin grond het betoog van appellant voor juist te houden dat die bestemmingsregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Inzoverre de beperkingen daarin ten aanzien van het gebruik van het pand al zijn aan te merken als een aantasting van zijn recht op ongestoord genot van zijn eigendom, laat genoemde bepaling onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Meervermelde bestemmingsregeling is een in zo'n wet geregelde toepassing. Daarbij is van enige disproportionaliteit van deze regeling niet gebleken. De slotsom is dat het primaire betoog van appellant faalt.
2.3. Het subsidiaire betoog van appellant, dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de bewoning van het pand in strijd is met het bestemmingsplan, treft wèl doel. Niet in geschil is dat het pand als landarbeidershuisje nog vòòr de inwerkingtreding van de Woningwet 1901 is opgericht en dat het tot het overlijden van de vorige eigenaar in oktober 1994 permanent werd bewoond. Door het bestemmingsplan is het pand wegbestemd, maar daarmee heeft het zijn permanente woonfunctie niet verloren. In de periode oktober 1994 tot mei 1995 werd het pand niet bewoond ten gevolge van het overlijden van de vorige eigenaar en in afwachting van een koper. Onder die omstandigheden - waarbij de Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 12 oktober 1998, nr. H01.97.1556 (gepubliceerd AB 1999/221) - is er geen sprake van het verloren gaan van de woonfunctie, zodat ingevolge vermeld artikel 22, tweede lid, het overgangsrecht van toepassing is. Die woonfunctie is ook niet verloren gegaan doordat het pand na mei 1995 geruime tijd niet in gebruik is geweest voor permanente bewoning. De Afdeling acht het daarbij van belang dat bij appellant, nadat hij de eigendom had verworven, steeds de intentie heeft bestaan het gebruik in de zin van permanente bewoning voort te zetten. De Afdeling leidt dat af uit de omstandigheid dat zijn zoon na afronding van de in eigen beheer uitgevoerde restauratiewerkzaamheden, gedurende welke hij al soms ter plaatse overnachtte, daar in januari 1997 is gaan wonen. Dat die bewoning naderhand is gestaakt, werpt daarop geen ander licht, nu dat moet worden toegeschreven aan de opstelling van burgemeester en wethouders.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat het gebruik voor permanente bewoning mag worden voorgezet op grond van artikel 22, tweede lid. Burgemeester en wethouders waren derhalve niet bevoegd daartegen op te treden. Nu de president dat heeft miskend, is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en het besluit van 8 februari 2000 vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Afdeling zelf in deze zaak voorzien door het primaire besluit van 18 augustus 1999 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 7 juli 2000, voorzover het betreft SBR 00/531;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Eemnes van 8 februari 2000, kenmerk 2000-000789;
IV. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Eemnes van 18 augustus 1999, kenmerk 4299;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Eemnes in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 3.090,00, waarvan een gedeelte groot ƒ 2840,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Eemnes te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Eemnes aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (respectievelijk ƒ 225,00 en 340,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,