RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104546/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2001
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 september 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (hierna: OvD), is, wanneer op basis van de overige in deze overeenkomst vastgestelde criteria geen Lid-Staat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de Lid-Staat waarbij het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, voor zover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.2. Appellant betoogt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn uitvoerig gemotiveerde stelling dat het indienen van een herhaalde asielaanvraag en een verzoek om opschorting van uitzetting naar Turkije in Duitsland kansloos is, gelet op de aldaar geldende jurisprudentie met betrekking tot Turks-Koerdische dienstweigeraars. Volgens appellant betekent zijn overdracht aan Duitsland schending van het Vluchtelingenverdrag en de refoulementverboden, onder meer neergelegd in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2.1. Niet wordt betwist dat, nu appellant eerst een asielverzoek in Duitsland heeft ingediend, dat land ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De Duitse autoriteiten hebben op 4 december 2000 de Nederlandse bericht dat zij appellant overnemen en zijn asielverzoek in behandeling nemen.
Blijkens paragraaf C1/2.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt er bij de toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten principale vanuit gegaan dat de Dublinlanden de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien concrete aanwijzingen bestaan dat het verantwoordelijke Dublinland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, kan Nederland de behandeling van het asielverzoek op de voet van artikel 3, vierde lid, OvD aan zich trekken.
Voorts gaat de staatssecretaris er blijkens deze passage van uit dat het aan de asielzoeker is om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen, op basis waarvan het vermoeden van eerbiediging van verdragsverplichtingen door verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het EVRM wordt weerlegd. Dit is voor wat betreft het EVRM slechts mogelijk, wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd en daarnaast sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, bestaat geen aanleiding om een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, en toepassing te geven aan laatst vermelde bepaling van de OvD.
2.2.2. De Afdeling begrijpt deze passages aldus, dat er ten algemene van uit wordt gegaan dat de Staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit beide andere voornoemde verdragen naleven en dat het aan de asielzoeker is om op grond van concrete, dus op hun individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in hun geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke Staat anders is.
Er is, mede gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk van
7 maart 2000 (AB 2000/284, NAV 2000/110, JV 2000/103), geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot dit beleid heeft kunnen besluiten, dan wel dat dat beleid om andere redenen rechtens niet aanvaardbaar is.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat appellant niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, reeds omdat hij zijn gestelde dienstweigering in de Duitse procedure in het geheel niet aan de orde heeft gesteld. De in Duitsland met betrekking tot Turks-Koerdische dienstweigeraars in het algemeen ontwikkelde jurisprudentie kan niet zonder meer worden aangemerkt als een concrete aanwijzing in bovenbedoelde zin. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant geen genoegzame verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij zijn gestelde dienstweigering voor het eerst in de Nederlandse asielprocedure, eerst uitdrukkelijk in de beroepsfase, aan de orde heeft gesteld. Reeds om die reden is dit asielaspect door de Duitse rechter niet in diens beoordeling betrokken. De rechtbank heeft de gevolgen daarvan voor rekening van appellant kunnen laten, als door haar gedaan.
Hetgeen in grieven 1 en 2 is aangevoerd kan om die reden niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3. Het betoog in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte geen onderzoeksplicht voor de staatssecretaris aanwezig heeft geacht naar de vraag of sprake is van een andere interpretatie van het Vluchtelingenverdrag door Duitsland, faalt om dezelfde reden evenzeer. Daarbij wordt nog opgemerkt dat artikel 3, vierde lid, van de OvD geen verplichting behelst om bij verschillen in uitleg van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM tussen de Lid-Staten, de behandeling aan zich te trekken. Een verplichting daartoe vloeit eventueel voort uit die verdragen zelf. Voor het aannemen van een zodanige verplichting is, gelet op het vorenoverwogene, in dit geval evenwel geen grond.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat
w.g. Loeb w.g. mr. A.L. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2001
32-344.
Verzonden: 25 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,