ECLI:NL:RVS:2001:AD6132

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104651/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 oktober 2001 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De appellant had eerder een beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij zijn vreemdelingenbewaring was opgelegd. De rechtbank te 's-Gravenhage had op 11 september 2001 het beroep van de appellant gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen. De appellant stelde dat hij recht had op schadevergoeding op basis van artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 9, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Hij betoogde dat deze verdragsbepalingen prevaleren boven de uitsluiting van hoger beroep zoals neergelegd in artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad van State oordeelde echter dat de genoemde verdragsartikelen niet meer vereisen dan een rechtsgang ter vaststelling van de aanspraak op schadevergoeding, en dat artikel 106 van de Vw 2000 deze rechtsgang biedt. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het aannemen van onbevoegdheid van de Afdeling om van het hoger beroep kennis te nemen, en dat de enkele omstandigheid dat de rechtbank geen vergoeding had toegekend, geen schending van fundamentele rechtsbeginselen opleverde. De Afdeling verklaarde zich uiteindelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104651/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2001
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 september 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 september 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring met ingang van 11 september 2001 bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 september 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend. Daarop heeft appellant bij brief van 25 september 2001 gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over de toekenning van de vergoeding, bedoeld in artikel 106.
2.2. Onder een uitspraak in die bepaling dient mede te worden verstaan het niet nemen van een beslissing, zoals in dit geval, waarin niet is verzocht om zodanige toekenning.
2.3. De enige grief klaagt dat in de uitspraak ten onrechte geen vergoeding krachtens artikel 106 van de Vw 2000 is vastgesteld. De uitspraak is in zoverre evenwel een uitspraak, als bedoeld in voormeld artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000, waartegen ingevolge die bepaling geen hoger beroep kan worden ingesteld.
2.4. Appellant betoogt dat hij aan artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 9, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) een aanspraak op schadevergoeding ontleent en dat deze bepalingen prevaleren boven de uitsluiting van hoger beroep, neergelegd in voormeld artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.4.1. Voorzover dit betoog aldus moet worden verstaan, dat die bepaling onverbindend is wegens strijd met de genoemde verdragsartikelen, faalt het.
Artikel 5, vijfde lid, van het EVRM en artikel 9, vijfde lid, van het IVBPR verplichten tot niet meer dan te voorzien in een rechtsgang ter vaststelling of een persoon, wiens vrijheid ten onrechte is ontnomen, deswege aanspraak heeft op schadeloosstelling. Artikel 106 van de Vw 2000 biedt een dergelijke rechtsgang.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, aangezien fundamentele rechtsbeginselen, die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, zijn geschonden.
2.5.1. Voor kennisneming van het appèl in weerwil van voormeld artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van zodanige schending van fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden. Dat is niet het geval. De enkele omstandigheid dat de rechtbank geen vergoeding heeft toegekend, levert, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4.1. is overwogen, geen schending in vorenbedoelde zin op.
2.6. De Afdeling is onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Zij komt aldus niet toe aan beoordeling van het betoog dat het niet toekennen van vergoeding een schending van artikel 5, vijfde lid, van het EVRM is.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2001
273-347.
Verzonden: 25 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,