RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104104/1.
Datum uitspraak: 14 september 2001
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 6 augustus 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 juni 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 augustus 2001, verzonden op 13 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, (hierna: de rechtbank) het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep van 20 juli 2001 tegen het voortduren van de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2001, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. van Galen, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van artikel 6, eerste lid, hoofdstuk 4 of hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open op de Afdeling.
2.2. Het met kennisgeving vanwege de Staatssecretaris aanhangig gemaakte beroep van 20 juli 2001 is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000. De uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2001, gedaan op dit beroep, is derhalve een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000. Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen hoger beroep open.
2.3. Appellant betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, aangezien niet voldaan is aan eisen van goede procesorde en sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte uitspraak gedaan op grond van een voortgangsrapportage van de Staatssecretaris, waarvan hij geen kennis heeft kunnen nemen.
2.4. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van voormeld artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
De kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontneming bevatte geen motivering van het daartoe strekkende besluit, noch ging ze vergezeld van een voortgangsrapportage inzake de voorbereiding van de uitzetting. Binnen de termijn waaraan het vooronderzoek ingevolge artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 is gebonden, is zodanige rapportage ook niet alsnog aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank heeft bij brief van 23 juli 2001 de gemachtigde van appellant de kennisgeving van 20 juli 2001 toegezonden en hem gevraagd of hij prijs stelde op behandeling van het beroep ter zitting. Hierop heeft de gemachtigde de rechtbank bij brief van 25 juli 2001 doen weten die vraag niet te kunnen beantwoorden, omdat hij nog niet in het bezit was van een voortgangsrapportage in dit dossier.
De rechtbank heeft zich na ontvangst van deze, bij haar op 25 juli 2001 binnengekomen, brief niet binnen de termijn gesteld bij artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 tot de Staatssecretaris gewend om toezending van de voortgangsrapportage, noch heeft zij bij gebreke van zodanige rapportage een behandeling ter zitting bepaald. Op 30 juli 2001 is de voortgangsrapportage van 20 juli 2001 aan de rechtbank verzonden. De griffier van de rechtbank heeft deze rapportage niet aan de gemachtigde van appellant toegezonden. Ook anderszins is de gemachtigde niet in het bezit gesteld van de rapportage.
Zonder appellant in de gelegenheid te stellen op de voortgangsrapportage te reageren, heeft de rechtbank vervolgens uitsluitend op basis van dat stuk uitspraak gedaan.
2.6. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat die uitspraak is gedaan met zodanige schending van het fundamentele rechtsbeginsel strekkende tot hoor en wederhoor, dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Deze schending weegt des te zwaarder, nu de procedure strekt tot rechterlijke toetsing van een besluit waarbij een vreemdeling zijn vrijheid is ontnomen.
2.6.1. De Staatssecretaris betoogt dat voor doorbreking van het appèlverbod geen aanleiding bestaat, omdat de rechtbank appellant bij brief van 23 juli 2001 in de gelegenheid heeft gesteld kenbaar te maken dat hij een behandeling ter zitting wenst, en dat appellant daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Dat zijdens appellant niet met zoveel woorden is verzocht om behandeling van het beroep ter zitting leidt er evenwel niet toe dat de Staatssecretaris in dat betoog kan worden gevolgd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellant in de hierboven vermelde brief van 25 juli 2001 te kennen heeft gegeven niet te kunnen beoordelen of hij behandeling ter zitting nodig achtte omdat hij niet over de rapportage beschikte.
2.7. De Afdeling neemt mitsdien kennis van het hoger beroep.
Tevens vloeit uit het vorenoverwogene voort dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, als gedaan in strijd met het beginsel dat de rechter zijn oordeel baseert op hetgeen voor partijen ten processe kenbaar en betwistbaar was, welk beginsel zijn weerslag heeft gevonden in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met onder meer artikel 8:39 van die wet.
De Afdeling ziet aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terug te wijzen naar de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, om niet verder te treden in een bevoegdheid van de rechtbank die van appèl is uitgezonderd, dan strikt noodzakelijk is.
2.8. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te oordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 6 augustus 2001, in zaak nr. AWB 01/33148;
III. wijst de zaak naar de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van ƒ 1420,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2001
Verzonden: 14 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,