ECLI:NL:RVS:2001:AD4619

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004017/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag vluchtelingenstatus en verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 13 juli 2000 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was en verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellant stelde dat artikel 33e van de Vreemdelingenwet niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de Afdeling om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat hem geen termijn was gegund om de gronden van het beroep aan te vullen, zoals vereist door artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling overweegt dat er geen verplichting bestaat om aan de indiener te verzoeken een gebrekkig geschrift te verbeteren, en dat de rechtbank het beroep heeft ontvangen, waardoor er geen sprake is van schending van artikel 6:6 Awb. De Afdeling concludeert dat zij onbevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2001.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200004017/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2001
Uitspraak op het hoger beroep van:
A,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 juli 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aanvraag om toelating als vluchteling van appellant niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan en de aanvraag om vergunning tot verblijf niet ingewilligd.
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft de staatssecretaris het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2000, verzonden op 27 juli 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Partijen hebben de Afdeling schriftelijk doen weten dat een zitting achterwege kan blijven. Hierop is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 37 van de Wet op de Raad van State kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, voorzover hier van belang, bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb.
Ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet (oud) is artikel 37 van de Wet op de Raad van State niet van toepassing op de beslissingen van de rechtbank te 's-Gravenhage in beroepen tegen beschikkingen, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.2. Appellant betoogt dat voormeld artikel 33e aan de bevoegdheid van de Afdeling om van het hoger beroep kennis te nemen niet in de weg staat. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat hem geen termijn is gegund, als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, om de gronden van het beroepschrift aan te vullen. Door de zaak ter zitting te behandelen zonder hem in de gelegenheid te stellen de gronden van het beroepschrift aan te vullen, heeft de rechtbank aan eisen van goede procesorde niet voldaan en is sprake van schending van fundamentele rechtsbeginselen.
2.3. Dit betoog faalt.
2.3.1. Voor kennisneming van het appèl in weerwil van artikel 33e van de Vreemdelingenwet kan grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
2.3.2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover thans van belang, bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep.
In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Blijkens de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1990-1991, 21 221, nr. 5, p. 85) bestaat geen verplichting om aan de indiener te verzoeken een gebrekkig geschrift te verbeteren. De bepaling stelt dit slechts als voorwaarde aan het niet-ontvankelijk verklaren wegens de gebreken aan het bezwaar- of beroepschrift. Hiertoe zal worden overgegaan indien een goede beoordeling ervan als gevolg van die gebreken wordt bemoeilijkt. Indien het bestuursorgaan en in beroep de rechtbank het doelmatiger vinden van deze mogelijkheid geen gebruik te maken, zijn zij daarin vrij, aldus de memorie.
2.3.3. Aangezien de rechtbank het beroep heeft ontvangen, is van schending van artikel 6:6 Awb geen sprake. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank tot haar uitspraak is gekomen in strijd met de goede procesorde of met schending van fundamentele rechtsbeginselen. De door appellant gestelde omstandigheid dat de rechtbank eerst kort voor de zitting heeft onderkend dat hem geen termijn is gegund, doch niettemin de zaak ter zitting heeft behandeld, laat onverlet dat appellant meer dan een jaar de gelegenheid heeft gehad uit eigen beweging de gronden van het beroep aan te vullen en dat op 9 juni 2000 een zitting is gehouden - waarvoor appellant tijdig is uitgenodigd - alwaar hij de gronden naar voren had kunnen brengen. Appellant heeft het één noch het ander gedaan. Dat een toelichting op het beroepschrift ter zitting onder omstandigheden niet zou kunnen fungeren als een aanvulling van de gronden, zoals appellant stelt, valt niet in te zien.
2.4. De conclusie is dat de Afdeling onbevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter en mr. H. Troostwijk, en mr. J.A.W. Scholten-Hinlopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2001
Verzonden: 1 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,