200100307/1.
Datum uitspraak: 12 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Catalpa", gevestigd te Hengelo,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 november 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Almelo.
Bij brief van 8 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: burgemeester en wethouders) de subsidie aan appellante over het jaar 1996 vastgesteld op ƒ 134.609,-- en over de jaren 1997 en 1998 een voorschot toegekend van respectievelijk ƒ 118.612,-- en ƒ 57.760,--.
Bij besluit van 18 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften en klachten van 9 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, en A.V.W. van Ulden, directeur van de Stichting, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.Tuller en A.E. Oude Alink, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders van 1996 (hierna: de Regeling) verleent de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op aanvraag aan een gemeente subsidie als tegemoetkoming in de kosten van het realiseren van nieuwe kinderopvangplaatsen ten behoeve van bepaalde categorieën alleenstaande ouders.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling kunnen kosten van kinderopvangplaatsen ontstaan door het betalen van een vergoeding aan een derde instelling op grond van een schriftelijke overeenkomst, waarbij die derde zich jegens de gemeente verplicht heeft tot het bieden van een of meer kinderopvangplaatsen.
2.2.1. Burgemeester en wethouders hebben in de jaren 1996, 1997 en 1998 gebruik gemaakt van de hun in de Regeling door de minister geboden subsidiemogelijkheid door toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Zij hebben daartoe een gedragslijn ontwikkeld, die inhield:
- dat appellante jaarlijks aan burgemeester en wethouders een aantal kinderopvangplaatsen ter beschikking zou stellen;
- dat zij daarvoor aan appellante jaarlijks een vergoeding zouden betalen, waarvan de hoogte was gekoppeld aan het bedrag, dat de gemeente op haar beurt bij wijze van subsidie, als bedoeld in de Regeling, zou ontvangen van de minister;
- dat deze vergoeding zou worden verstrekt onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat appellante aan burgemeester en wethouders jaarlijks alle informatie zou verstrekken, die zij op hun beurt ingevolge de Regeling aan de minister dienden te verschaffen teneinde voor subsidie als bedoeld in de Regeling in aanmerking te komen.
2.2.2. Er is geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders, in aanmerking genomen de belangen die aan hen ten tijde van de totstandkoming van deze gedragslijn bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot deze gedragslijn, die blijkens de gedingstukken aan appellante genoegzaam bekend is gemaakt, hebben kunnen komen.
2.3.1. In geding is de bijdrage door de gemeente Almelo aan appellante over de jaren 1996, 1997 en 1998 op grond van bovengenoemde gedragslijn. De aanspraak op deze bijdragen moeten naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als subsidie. Doorslaggevend voor dat oordeel is de omstandigheid dat de door burgemeester en wethouders in die jaren aan appellante betaalde bedragen niet strekten tot vergoeding van de werkelijke kosten, die door appellante waren gemaakt terzake van het ter beschikking stellen van kinderopvangplaatsen, doch slechts tot een tegemoetkoming in die kosten, gerelateerd aan het forfaitaire bedrag dat de minister ingevolge de Regeling per kinderopvangplaats aan de gemeente uitkeerde bij wijze van subsidie. Tegen deze achtergrond bezien houdt de beslissing tot vaststelling van de bijdrage over de jaren 1996 en de toekenning van een voorschot voor de jaren 1997 en 1998 een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Deze beslissing is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.2. Vast is komen te staan dat het toegekende voorschot voor de jaren 1997 en 1998 conform de door appellante ingediende accountantsverklaringen is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om appellante extra gelden toe te kennen.
2.3.3. Appellante heeft aangevoerd dat over het jaar 1996 het dubbele bedrag, te weten ƒ 269.380,--, had moeten worden toegekend, in verband met de zogenaamde fictie van de 50%-regeling.
2.3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan appellante voor 1996 het bedrag is toegekend waarop de gemeente krachtens de Regeling aanspraak kan maken en dat burgemeester en wethouders dit bedrag uit eigen middelen hebben aangevuld tot de kosten van de daadwerkelijk afgenomen kindplaatsen, te weten ƒ 134.690,--.
Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders gehouden waren in afwijking van hun gedragslijn een nog hoger bedrag toe te kennen.
2.4. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,